ECLI:NL:HR:2020:514

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 maart 2020
Publicatiedatum
25 maart 2020
Zaaknummer
19/00749
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep van VOF [X] tegen de Staatssecretaris van Financiën en de Staat inzake belasting van personenauto’s en motorrijwielen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 maart 2020 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van VOF [X] tegen de Staatssecretaris van Financiën en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 januari 2019, waarin het hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Gelderland werd behandeld. De zaak betreft de door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen.

De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie gegrond verklaard. Het Hof had in zijn uitspraak een oordeel gegeven over de redelijke termijn van berechting, waarbij het Hof zich baseerde op een verknochtheid van zaken. De Hoge Raad oordeelde dat dit oordeel niet juist was, en dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven. De Hoge Raad heeft de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep verhoogd tot € 7.000, en in hoger beroep tot € 1.500.

Daarnaast heeft de Hoge Raad de Staatssecretaris van Financiën en de Staat veroordeeld in de proceskosten van het geding in cassatie. De Hoge Raad heeft ook bepaald dat indien de door de Hoge Raad aanvullend vastgestelde immateriële schade van € 2.500 niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum van de uitspraak. Dit arrest is openbaar uitgesproken en is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer19/00749
Datum27 maart 2020
ARREST
in de zaak van
VOF [X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem‑Leeuwarden van 15 januari 2019, nrs. 16/00941, 16/00942 en 16/00943, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 12/3551, AWB 12/3552 en AWB 12/3553) betreffende door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen voorgesteld.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1
Middel III richt zich onder meer tegen het oordeel van het Hof dat zich voor de bepaling van de redelijke termijn van berechting een verknochtheid van zaken voordoet als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.1 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Het middel slaagt in zoverre op grond van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in rechtsoverweging 2.3 van zijn arrest van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.
2.2
De overige klachten van de middelen kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.3
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.1 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep moet worden verhoogd tot € 7.000. De vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep moet worden verhoogd tot € 1.500.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zullen worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover het betreft de beslissingen omtrent de vergoeding van immateriële schade,
- stelt het bedrag van de door de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) te vergoeden immateriële schade vast op € 8.500,
- beslist dat, indien het bedrag van de door de Hoge Raad aanvullend vastgestelde immateriële schade van € 2.500 niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop dit arrest is uitgesproken,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden de helft van het griffierecht van € 519, derhalve € 259,50, dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald,
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden de helft van het griffierecht van € 519, derhalve € 259,50, dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op de helft van € 2.100, derhalve € 1.050, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op de helft van € 2.100, derhalve € 1.050, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2020.