De beoordeling in hoger beroep
19. In hoger beroep vordert [appellant], zakelijk weergegeven, naast vernietiging van het bestreden vonnis:
(i) [geïntimeerde 1] c.s. te veroordelen om binnen een maand na dagtekening van het te wijzen arrest de nieuwe schutting (en daarmee de nieuw geplante bomen) zodanig te verplaatsen voor rekening en risico van [geïntimeerde 1] c.s., dat het beginpunt aan de rechterkant van de schutting (bezien vanaf het perceel van [appellant]) 50 centimeter verschuift en aldus aansluit op de oorspronkelijke erfgrens, zijnde de hoek van de garage van [geïntimeerde 1] c.s., zoals blijkt uit productie 2 dagvaarding eerste aanleg;
(ii) te verklaren voor recht dat [geïntimeerde 1] c.s. door zonder toestemming van [appellant] de nieuwe schutting en de nieuw geplante bomen op het perceel van [appellant] te plaatsen, onrechtmatig jegens [appellant] heeft gehandeld althans onrechtmatige hinder heeft veroorzaakt althans misbruik heeft gemaakt van eigendomsrecht door de mandelige scheidsmuur te verwijderen en op de verkeerde plaats een nieuwe erfscheiding te plaatsen;
(iii) te verklaren voor recht dat [appellant] door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond waarop de tegelmuur stond;
(iv) te verklaren voor recht dat [appellant] door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond gelegen achter de garage van [geïntimeerde 1] c.s. (bezien vanaf het perceel van [geïntimeerde 1] c.s.) in het verlengde van de tegelmuur;
(i) [geïntimeerde 1] c.s. te veroordelen om binnen een maand na dagtekening van het te wijzen arrest, de nieuwe schutting (en daarmee de nieuw geplante bomen) zodanig te verplaatsen voor rekening en risico van [geïntimeerde 1] c.s., dat het beginpunt aan de rechterkant van de schutting (bezien vanaf het perceel van [appellant]) 25 centimeter verschuift, althans indien wordt uitgegaan van de kadastrale grens, 21 centimeter;
(ii) te verklaren voor recht dat [appellant] door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond waarop de tegelmuur stond en de strook grond gelegen achter de garage van [geïntimeerde 1] c.s (bezien vanaf het perceel van [geïntimeerde 1] c.s.), uitgaande van het standpunt van [geïntimeerde 1] c.s. dat de tegelmuur tot op 50 centimeter van de achterkant van de garage lag en het midden van de tegelmuur de erfafscheiding (en de eigendomsafbakening) vormt;
(i) [geïntimeerde 1] c.s. te veroordelen tot betaling van de kosten van de door [appellant] ingeschakelde architect ad € 544,50 alsmede de kosten van het kadaster, binnen twee weken na betekening van het arrest;
(ii) [geïntimeerde 1] c.s. te veroordelen tot betaling van een dwangsom van € 250,- per dag met een maximum van € 25.000,- voor iedere dag dat [geïntimeerde 1] c.s. niet aan de hoofdveroordeling voldoet;
(iii) [geïntimeerde 1] c.s. in de kosten van de procedure in beide instanties te veroordelen.
20.
Grief 1bestaat uit twee onderdelen. In de eerste plaats komt [appellant] op tegen de opsomming van de feiten in r.o. 2.1 e.v. van het bestreden vonnis. Daarin heeft de rechtbank volgens [appellant] nagelaten te vermelden dat [de hovenier] aanvankelijk de schutting op 25 centimeter afstand van de garage wilde plaatsen, maar dat [geïntimeerde 1] c.s. nadat het conflict was geëscaleerd heeft besloten de schutting op 50 centimeter afstand te plaatsen. Het tweede onderdeel van deze grief is gericht tegen de overweging in r.o. 4.1 van het bestreden vonnis dat de nieuwe schutting op dezelfde plaats staat als de tegelmuur. Met
grief 2voert [appellant] aan dat de rechtbank heeft nagelaten zijn beroep op misbruik van recht en onrechtmatig handelen van [geïntimeerde 1] c.s. te beoordelen. Volgens [appellant] heeft de rechtbank de onrechtmatige gedraging van [geïntimeerde 1] c.s. ten onrechte via verjaring gelegaliseerd. Door zonder toestemming van [appellant] de oude erfafscheiding te slopen, bomen te verplanten en een nieuwe schutting te plaatsen op betwist terrein, heeft [geïntimeerde 1] c.s. eigenrichting gepleegd en onrechtmatige hinder veroorzaakt (artikel 6:162 BW in samenhang met artikel 6:37 BW) en in strijd met artikel 5:49 BW gehandeld. [geïntimeerde 1] c.s. had eerst toestemming moeten vragen of de eigendomskwestie moeten uitprocederen. Voor zover al sprake zou zijn van verjaring (en dus van eigendom) heeft [geïntimeerde 1] c.s. misbruik gemaakt van zijn eigendomsrecht (artikel 3:13 BW).
Grief 3is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van verjaring. Volgens [appellant] zijn de door [geïntimeerde 1] c.s. overgelegde verklaringen die erop neerkomen dat de nieuwe schutting op dezelfde plaats staat als de tegelmuur, onjuist. [appellant] heeft aangetoond dat de tegelmuur tot 25 centimeter uitstak aan de achterkant van de garage (bezien vanaf het perceel van [geïntimeerde 1] c.s.). De nu geplaatste schutting steekt 50 centimeter uit aan de achterkant van de garage. Volgens [appellant] waren de tegelmuur en de pergola gemeenschappelijk eigendom van [appellant] en [geïntimeerde 1] c.s. en mandelig, zodat sprake was van een erfafscheiding als bedoeld in artikel 5:62 BW. [appellant] stelt dat [geïntimeerde 1] c.s. dus de tegelmuur en de pergola niet had mogen verwijderen en de nieuwe schutting niet had mogen optrekken zonder [appellant] om toestemming te vragen of de medewerking van [appellant] te vorderen op grond van artikel 5:49 BW. Met
grief 4komt [appellant] op met tegen het oordeel van de rechtbank dat de leiperen struiken zijn. Volgens [appellant] moeten de leiperen als bomen worden aangemerkt.
Grief 5is gericht tegen het oordeel van de rechtbank in reconventie dat de nieuwe schutting als gemeenschappelijke scheidsmuur kan worden beschouwd, en partijen voor gelijke delen in de kosten van de schutting moeten bijdragen. Volgens [appellant] is de nieuwe schutting geen gemeenschappelijke dan wel mandelige erfafscheiding, en staat de nieuwe schutting op het perceel van [appellant]. Met g
rief 6verwijt [appellant] de rechtbank dat zij voorbij is gegaan aan de stelling van [appellant] dat sprake is van misbruik van eigendomsrecht (als bedoeld in artikel 3:13 BW) door [geïntimeerde 1] c.s. Met g
rief 7komt [appellant] op tegen het oordeel dat [geïntimeerde 1] c.s. door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond onder de tegelmuur.
Grief 8is gericht tegen het dictum en de proceskostenveroordeling. Naast deze grieven voert [appellant] nog een ongenummerde grief aan tegen de afwijzing van de gevorderde verklaring voor recht dat [appellant] door verjaring eigenaar is geworden van de strook grond gelegen achter de garage van [geïntimeerde 1] c.s.
21. [geïntimeerde 1] c.s. voert verweer. Het verweer van [geïntimeerde 1] c.s. zal hierna, voor zover relevant, bij de behandeling van de grieven worden besproken.
22. Bij het eerste onderdeel van de eerste grief heeft [appellant] geen belang omdat het hof de feiten zelfstandig vaststelt. Ten overvloede overweegt het hof het volgende. Onder de feiten worden in de uitspraak alleen die feiten vermeld die tussen partijen vaststaan. Dat [de hovenier] de nieuwe schutting aanvankelijk op 25 centimeter afstand van de garage wilde plaatsen, wordt door [geïntimeerde 1] c.s. betwist. In de lezing van [geïntimeerde 1] c.s. zou [de hovenier] de nieuwe schutting aanvankelijk op 50 centimeter afstand van de garage plaatsen, en heeft hij [de hovenier] pas in tweede instantie opdracht gegeven om de nieuwe schutting te plaatsen op 25 centimeter afstand van de garage, nadat [appellant] dat had verzocht. Het gaat hier dus niet om een tussen partijen vaststaand feit.
23. Het tweede onderdeel van de eerste grief en de tweede, derde, vijfde, zesde en zevende grief van [appellant] lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Deze grieven stellen onder meer de vraag aan de orde waar de tegelmuur heeft gestaan. [appellant] stelt dat de tegelmuur een halve tegelbreedte (25 centimeter) voorbij de garage van [geïntimeerde 1] c.s. heeft gestaan. [geïntimeerde 1] c.s. betwist dat. Volgens [geïntimeerde 1] c.s. heeft de tegelmuur een volle tegelbreedte (50 centimeter) voorbij zijn garage gestaan. Als bewijs van zijn stelling beroept [appellant] zich op de reconstructie van de ligging van de tegelmuur door [de architect]. Verder heeft [appellant] een schets overgelegd (productie 15 bij dagvaarding in eerste aanleg). Volgens [appellant] is deze schets van de hand van [Y], en blijkt uit deze schets dat de vermoedelijke erfgrens 25 centimeter voorbij de garage lag. [geïntimeerde 1] c.s. heeft zijn betwisting van de stelling van [appellant] onderbouwd met de in punt 9 e.v. van dit arrest aangehaalde verklaringen. [de hovenier] stelt in zijn schriftelijke verklaring dat de tegelmuur op één tegelbreedte (50 centimeter) achter de garage van [geïntimeerde 1] c.s. heeft gestaan. [Y] stelt in zijn schriftelijke verklaring dat hij de tegels achter de garage heeft gelegd. [Z] heeft verklaard dat de tegelmuur een volle tegelbreedte voorbij de achterzijde van de garage van [geïntimeerde 1] c.s. lag.
24. Uit de door [appellant] overgelegde schets kan het hof niet afleiden waar de tegelmuur heeft gestaan. Bovendien staat niet vast dat deze schets van de hand van [Y] is. Dat blijkt niet uit de schets en het wordt door [geïntimeerde 1] c.s. betwist. Naar het oordeel van het hof legt de reconstructie van [de architect] onvoldoende gewicht in de schaal tegenover de verklaringen van [de hovenier], [Y] en [Z], die de tegelmuur hebben aangelegd ([Y]) dan wel afgebroken ([de hovenier]), of die vanaf hun perceel de ligging van de tegelmuur hebben kunnen waarnemen ([Z]). Het hof gaat er op grond van deze verklaringen vanuit dat de tegelmuur een volle tegelbreedte (50 centimeter) voorbij de garage van [geïntimeerde 1] c.s. heeft gelegen.
25. Tussen partijen is niet in geschil dat de tegelmuur diende als afscheiding van de percelen van [appellant] en [geïntimeerde 1] c.s. [geïntimeerde 1] c.s. betwist weliswaar dat de tegelmuur een
mandeligeerfafscheiding was (volgens [geïntimeerde 1] c.s. bevond de tegelmuur zich volledig op het perceel van [geïntimeerde 1] c.s. en was de muur uitsluitend zijn eigendom) maar ook [geïntimeerde 1] c.s. heeft erkend dat de tegelmuur diende als scheidsmuur tussen beide percelen. Op grond van artikel 5:36 BW geldt een wettelijk vermoeden dat het midden van een muur die als afscheiding van twee erven dient, de grens tussen die twee erven vormt. Het midden van de tegelmuur wordt dus vermoed de grens tussen de percelen van [geïntimeerde 1] c.s. en [appellant] te vormen, behoudens tegenbewijs.
26. Uitgaande van dit vermoeden staat de nieuwe schutting ter hoogte van de garage 25 centimeter op het perceel van [appellant]. De nieuwe schutting is immers aan de buitenzijde van de tegelmuur (bezien vanaf het perceel van [geïntimeerde 1]) geplaatst, terwijl volgens het vermoeden van artikel 5:36 BW de erfgrens op het midden van de tegelmuur ligt. Tussen partijen is niet in geschil dat de nieuwe schutting in de andere hoek van het perceel van [geïntimeerde 1] c.s. (de rechterachterhoek bezien vanaf het perceel van [geïntimeerde 1] c.s.) op de erfgrens ligt, en dat de schutting in een rechte lijn van die andere hoek naar de garage loopt. Uitgaande van het vermoeden van artikel 5:36 BW staat de nieuwe schutting dus vanaf de garage tot aan de rechterachterhoek van het perceel van [geïntimeerde 1] c.s. (bezien vanaf dat perceel) over de gehele lengte van de erfafscheiding op het perceel van [appellant], steeds iets minder dan 25 centimeter, totdat de nieuwe schutting in de rechterachterhoek precies op de erfgrens uitkomt.
27. [geïntimeerde 1] c.s heeft gesteld dat de tegelmuur op zijn grond stond en de erfgrens aan de buitenzijde van de tegelmuur ligt. Deze stelling druist in tegen het wettelijk vermoeden van artikel 5:36 BW. Dit vermoeden zal dus door [geïntimeerde 1] c.s. moeten worden ontzenuwd. Daartoe voert [geïntimeerde 1] c.s. aan dat voordat de tegelmuur is geplaatst, de percelen van [geïntimeerde 1] c.s. en [appellant] werden gescheiden door een rij grenspaaltjes, en dat de tegelmuur tegen de grenspaaltjes aan is gelegd, zodanig dat de buitenzijde van de tegelmuur (bezien vanaf het perceel van [geïntimeerde 1] c.s.) op de plaats is gekomen van de rij grenspaaltjes. [geïntimeerde 1] c.s. heeft een foto overgelegd (productie 1 bij conclusie van antwoord in eerste aanleg) waarop achter de tegelmuur nog delen van twee houten paaltjes te zien zijn. Uit deze foto kan het hof echter niet afleiden dat deze twee houten paaltjes behoorden tot de rij grenspaaltjes. Het hof kan evenmin op basis van deze foto vaststellen dat de rij grenspaaltjes daadwerkelijk de grens tussen beide percelen aangaf.
28. [geïntimeerde 1] c.s. heeft verder gesteld dat hij met [appellant] is overeengekomen dat de nieuwe schutting geplaatst zou worden aan de buitenzijde van de tegelmuur, bezien vanuit het perceel van [geïntimeerde 1] c.s., en dat de kosten van de nieuwe schutting door beide partijen gezamenlijk zouden worden gedragen. Deze stelling wordt betwist door [appellant]. Als bewijs van zijn stelling heeft [geïntimeerde 1] c.s. een verklaring van [Y] overgelegd. Tegenover de betwisting van de afspraak door [appellant] legt deze verklaring echter onvoldoende gewicht in de schaal.
29. Het hof zal [geïntimeerde 1] c.s. op grond van zijn bewijsaanbod toelaten tot bewijslevering door middel van getuigen, zowel van het tegenbewijs tegen het vermoeden van artikel 5:36 BW als van zijn stelling ten aanzien van de met [appellant] gemaakte afspraak. In afwachting van de bewijslevering zal het hof iedere verdere beslissing aanhouden. Teneinde de omvang van het geschil zoveel mogelijk te beperken zal het hof hierna nog wel op de resterende grieven van [appellant] ingaan.
30. De vierde grief van [appellant] is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de leiperen struiken zijn. Volgens [appellant] zijn leiperen bomen, die ingevolge de Algemene Plaatselijke Verordening van Den Haag (APV) op een afstand van 0,5 meter van de erfgrens geplaatst moeten zijn.
31. In artikel 2:82, tweede lid sub b van de APV wordt onder een boom verstaan, voor zover relevant:
(…..)
“een houtachtig overblijvend gewas met een omtrek van de stam van minimaal 30 centimeter op 1.30 meter boven het maaiveld gerekend langs de stam, indien het bomen betreft op achtererven van woningen niet groter dan 50 vierkante meter en niet zichtbaar vanaf openbaar toegankelijk gebied, geldt een omtrek van de stam van minimaal 90 centimeter op 1,3 meter boven maaiveld”.
(…..)
32. [appellant] heeft niet gesteld dat de omtrek van de stam van de leiperen 30 centimeter of groter is op 1.30 meter boven het maaiveld, zodat het hof ervan uitgaat dat de omtrek van de stam van de leiperen beneden deze grens blijft en dus dat de leiperen geen bomen maar struiken zijn, waarvoor op grond van de APV Den Haag geen minimale afstand tot de erfgrens geldt. Deze grief van [appellant] zal derhalve worden verworpen.
33. Verder heeft [appellant] nog een ongenummerde grief gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van de vordering om voor recht te verklaren dat de strook grond achter de garage van [geïntimeerde 1] c.s. in het verlengde van de tegelmuur door extinctieve verjaring eigendom van [appellant] is geworden. Deze grief slaagt evenmin. Het beroep op verjaring van [appellant] is uitsluitend gebaseerd op de stelling dat [appellant] deze strook grond heeft onderhouden. Zelfs als dat het geval is - [geïntimeerde 1] c.s. betwist dit - is het hof met de rechtbank van oordeel dat onderhoud niet geldt als een daad van bezit zoals vereist voor extinctieve verjaring in de zin van artikel 3:105 BW.