ECLI:NL:HR:2020:385

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 maart 2020
Publicatiedatum
5 maart 2020
Zaaknummer
19/03229
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onteigeningsrecht en bijkomende voorzieningen in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 maart 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende onteigeningsrecht. De zaak betreft een geschil tussen [eiser], die eigenaar is van drie perceelsgedeelten, en de Provincie Groningen, die deze onteigening heeft aangevraagd. De rechtbank Noord-Nederland had op 12 juni 2019 een vonnis uitgesproken waarin de vervroegde onteigening werd uitgesproken, maar niet expliciet de bijkomende voorzieningen die de Provincie aan [eiser] had aangeboden in het dictum vermeld.

De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank heeft verzuimd om in het dictum te bepalen dat de Provincie de drie bij dagvaarding aangeboden bijkomende voorzieningen gestand zal doen, zoals vereist door artikel 54i lid 1 van de Onteigeningswet. De Hoge Raad heeft de zaak zelf afgedaan en vernietigt het vonnis van de rechtbank voor zover het dictum geen beslissing bevat over de aangeboden bijkomende voorzieningen. De Provincie is verplicht om deze voorzieningen te honoreren op verzoek van [eiser].

De overige klachten van [eiser] in het cassatieberoep zijn door de Hoge Raad verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven voor deze beslissing, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. De kosten van het geding in cassatie zijn gereserveerd, met een begroting van de kosten aan beide zijden.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer19/03229
Datum6 maart 2020
ARREST
In de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
hierna: [eiser] ,
advocaat: J.P. van den Berg,
tegen
PROVINCIE GRONINGEN,
zetelende te Groningen,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de Provincie,
advocaat: J.A.M.A. Sluysmans.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar het vonnis in de zaak C/17/164563/HA ZA 18-319 van de rechtbank Noord-Nederland van 12 juni 2019. [eiser] heeft tegen het vonnis van de rechtbank beroep in cassatie ingesteld. De Provincie heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor de Provincie toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

Het gaat in deze zaak, voor zover in cassatie van belang, om het volgende.
Bij het hiervoor in 1 vermelde vonnis heeft de rechtbank de vervroegde onteigening uitgesproken van drie perceelsgedeelten die eigendom zijn van [eiser] . Blijkens het vonnis (rov. 3.2) heeft de Provincie in de inleidende dagvaarding drie bijkomende voorzieningen aan [eiser] aangeboden.

3.Beoordeling van het middel

3.1.1
Onderdeel II van het middel klaagt dat de rechtbank heeft verzuimd in het dictum van het vonnis te bepalen dat de Provincie de drie bij dagvaarding aangeboden bijkomende voorzieningen gestand zal doen.
3.1.2
Art. 54i lid 1 Ow bepaalt dat de rechtbank de onteigening uitspreekt met onder meer bepaling van de door de onteigenende partij te treffen bijkomende voorzieningen, indien deze in het aanbod zijn opgenomen. Op bladzijde 4 van de inleidende dagvaarding heeft de Provincie drie bijkomende voorzieningen aangeboden. Daarover heeft de rechtbank in het dictum niets bepaald. De klacht is dus gegrond. De Hoge Raad kan zelf op dit punt de zaak afdoen. [1]
3.2
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.3
Nu de Provincie zich ten aanzien van onderdeel II heeft gerefereerd en niet heeft uitgelokt of verdedigd dat de rechtbank een beslissing omtrent de bijkomende voorzieningen achterwege zou laten, zullen de kosten van het geding in cassatie worden gereserveerd.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 12 juni 2019, maar alleen voor zover in het dictum daarvan een beslissing ontbreekt over de door de Provincie aangeboden bijkomende voorzieningen;
- bepaalt dat de Provincie, op verlangen van [eiser] , de in de inleidende dagvaarding op blz. 4 aangeboden bijkomende voorzieningen gestand zal doen;
- verwerpt het beroep voor het overige;
- reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
- begroot deze kosten tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] op € 516,19 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris en aan de zijde van de Provincie op € 882,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, C.H. Sieburgh en F.J.P. Lock, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer C.E. du Perron op
6 maart 2020.

Voetnoten

1.HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2380, rov. 3.4.