Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
zetelende te Groningen,
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
6 maart 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 maart 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende onteigeningsrecht. De zaak betreft een geschil tussen [eiser], die eigenaar is van drie perceelsgedeelten, en de Provincie Groningen, die deze onteigening heeft aangevraagd. De rechtbank Noord-Nederland had op 12 juni 2019 een vonnis uitgesproken waarin de vervroegde onteigening werd uitgesproken, maar niet expliciet de bijkomende voorzieningen die de Provincie aan [eiser] had aangeboden in het dictum vermeld.
De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank heeft verzuimd om in het dictum te bepalen dat de Provincie de drie bij dagvaarding aangeboden bijkomende voorzieningen gestand zal doen, zoals vereist door artikel 54i lid 1 van de Onteigeningswet. De Hoge Raad heeft de zaak zelf afgedaan en vernietigt het vonnis van de rechtbank voor zover het dictum geen beslissing bevat over de aangeboden bijkomende voorzieningen. De Provincie is verplicht om deze voorzieningen te honoreren op verzoek van [eiser].
De overige klachten van [eiser] in het cassatieberoep zijn door de Hoge Raad verworpen, omdat deze niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven voor deze beslissing, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. De kosten van het geding in cassatie zijn gereserveerd, met een begroting van de kosten aan beide zijden.