Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
2..Beoordeling van het middel
3..Beslissing
6 maart 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 maart 2020 uitspraak gedaan in het kader van een cassatieberoep van betrokkene, die verzocht om herstel van een beschikking na cassatie en verwijzing. De zaak betreft een voorlopige machtiging op basis van de Wet Bopz. De Hoge Raad verwijst naar zijn eerdere beschikking van 24 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:815, en naar een beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 2 augustus 2019. Betrokkene heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank, waarbij de officier van justitie niet is verschenen en geen verweerschrift heeft ingediend. De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal was om het cassatieberoep te verwerpen. De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op deze conclusie gereageerd.
De Hoge Raad heeft de klachten van betrokkene over de beschikking van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst was dat deze klachten niet konden leiden tot vernietiging van de beschikking. De Hoge Raad heeft geen verdere motivering gegeven voor zijn oordeel, aangezien het niet nodig was om vragen te beantwoorden die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals vermeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep van betrokkene verworpen, waarmee de eerdere beschikking van de rechtbank in stand blijft.