Uitspraak
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDER in cassatie,
2.Uitgangspunten en feiten
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
24 mei 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 mei 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een voorlopige machtiging onder de Wet Bopz. De zaak betreft een verzoek van de officier van justitie om betrokkene, die op vrijwillige basis verbleef in Kliniek Vossenloo, op te nemen in een psychiatrisch ziekenhuis. De rechtbank Noord-Nederland had op 3 december 2018 de verzochte machtiging verleend, maar de geneeskundige verklaring die aan het verzoek was gehecht, was ondertekend door de eerste geneeskundige van de kliniek en niet door de psychiater die betrokkene had onderzocht. Dit leidde tot de vraag of de geneeskundige verklaring voldeed aan de eisen van artikel 5 lid 1 van de Wet Bopz.
De Hoge Raad oordeelde dat de geneeskundige verklaring inderdaad niet voldeed aan de wettelijke eisen, omdat deze niet was ondertekend door de psychiater die het onderzoek had verricht. De Hoge Raad benadrukte dat de Wet Bopz vereist dat de verklaring moet worden ondertekend door de psychiater die de betrokkene kort tevoren heeft onderzocht, en niet door een andere arts. Aangezien Kliniek Vossenloo niet als psychiatrisch ziekenhuis in de zin van de Wet Bopz wordt aangemerkt, was de officier van justitie verplicht om een verklaring van de betrokken psychiater te overleggen.
De Hoge Raad vernietigde de beschikking van de rechtbank en wees de zaak terug naar de rechtbank Noord-Nederland voor verdere behandeling en beslissing. Deze uitspraak onderstreept het belang van de juiste procedurele waarborgen bij het verlenen van voorlopige machtigingen onder de Wet Bopz.