Uitspraak
wonende te [woonplaats],
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
21 februari 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 21 februari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een machtiging tot voortgezet verblijf na de omzetting van een voorwaardelijke machtiging op basis van de Wet Bopz. De zaak betreft een verzoekster, aangeduid als betrokkene, die in cassatie is gegaan tegen een beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De rechtbank had op 23 augustus 2019 een beschikking gegeven in de zaak C/02/362230/FA RK 19/4239, waartegen betrokkene beroep in cassatie heeft ingesteld. De officier van justitie, die als verweerder in cassatie optrad, is niet verschenen en heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal was om het cassatieberoep te verwerpen. De advocaat van betrokkene heeft schriftelijk op deze conclusie gereageerd. De Hoge Raad heeft de klachten over de beschikking van de rechtbank beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de beschikking. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling geen noodzaak gezien om te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen, aangezien de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, wat betekent dat de beschikking van de rechtbank in stand blijft. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken door raadsheer C.E. du Perron.