Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
14 januari 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 januari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Amsterdam van 5 september 2018. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, geboren in 1975. De betrokkene had een bedrag van € 1.656,14 aan de netbeheerder Liander betaald, maar het Hof had dit bedrag als daadwerkelijke kosten in mindering gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel. De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt concludeerde tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, uitsluitend wat betreft de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de betalingsverplichting van de betrokkene. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof over de betaling aan Liander onbegrijpelijk was, omdat het Hof zich had gebaseerd op een onjuiste interpretatie van de bijgevoegde brief van de netbeheerder. De Hoge Raad heeft de zaak zelf afgedaan door het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel te verminderen met het reeds aan Liander betaalde bedrag van € 2.160,14. Uiteindelijk werd de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 21.632,13. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar verwierp het beroep voor het overige.