Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats], België,
gevestigd te Utrecht,
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
18 december 2020.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 december 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de uithuisplaatsing van een minderjarige. De moeder, wonende in Nederland, heeft cassatie ingesteld tegen een beschikking van het hof. De vader, wonende in België, heeft verzocht het beroep te verwerpen. De advocaat-generaal P. Vlas heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. De Hoge Raad heeft de klachten van de moeder over de beschikking van het hof beoordeeld en geconcludeerd dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de beschikking. De Hoge Raad heeft daarbij aangegeven dat het niet nodig is om te motiveren waarom tot dit oordeel is gekomen, aangezien de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie. De Hoge Raad heeft uiteindelijk het beroep van de moeder verworpen, waarmee de beschikking van het hof in stand blijft. Deze uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk, vooral in zaken die betrekking hebben op de woonplaats van minderjarigen en de toepassing van de Jeugdwet en de verordening Brussel II-bis.