ECLI:NL:HR:2020:2091

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 december 2020
Publicatiedatum
17 december 2020
Zaaknummer
20/01818
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van premieplicht voor volksverzekeringen bij rijnvarenden met buitenlandse socialeverzekeringspremies

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 december 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door de Staatssecretaris van Financiën tegen [X] te [Z]. De zaak betreft de premieplicht voor de volksverzekeringen van belanghebbende, die als rijnvarende werkzaam was bij een Luxemburgse onderneming. Belanghebbende had in zijn aangifte voor het jaar 2014 verzocht om vrijstelling van de premie volksverzekeringen, omdat hij over een deel van het jaar al Luxemburgse socialeverzekeringspremies had betaald. De Inspecteur verleende deze vrijstelling voor de periode van 1 september 2014 tot en met 31 december 2014, maar legde wel een aanslag op voor de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 augustus 2014.

Het Gerechtshof 's-Hertogenbosch oordeelde dat de beoordeling van de premieplicht voor de volksverzekeringen niet aan de belastingrechter, maar aan de Sociale Verzekeringsbank (SVB) toekwam, omdat er al sociale verzekeringspremies in een andere lidstaat waren geheven. De Hoge Raad heeft deze uitspraak vernietigd en geoordeeld dat de Inspecteur wel degelijk bevoegd en verplicht is om de premieplicht vast te stellen, ook in het geval dat er geen A1-verklaring is afgegeven door de SVB. De Hoge Raad concludeerde dat de overwegingen van het Hof inzake het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel niet konden dragen en dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven. De Hoge Raad bevestigde de uitspraak van de Rechtbank, die de premieplicht voor de volksverzekeringen had vastgesteld.

De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om de Staatssecretaris te veroordelen in de proceskosten, en verklaarde het beroep in cassatie gegrond. Dit arrest is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het duidelijkheid biedt over de rol van de belastingrechter en de SVB in gevallen waarin er al sociale verzekeringspremies in een andere lidstaat zijn geheven.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/01818
Datum18 december 2020
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 7 mei 2020, nr. 19/00121 op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. 17/4067), betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2014 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het
beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Beoordeling van het middel

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende heeft in de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2014 verzocht om vrijstelling voor de premie volksverzekeringen. De Inspecteur heeft die vrijstelling voor de periode 1 september 2014 tot en met 31 december 2014 verleend. In de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2014 is premie volksverzekeringen geheven over de periode 1 januari 2014 tot en met 31 augustus 2014.
2.1.2
Belanghebbende was, voor zover voor deze zaak van belang, tot en met 31 augustus 2014 als rijnvarende in dienst bij [D] S.a.R.L., gevestigd te Luxemburg. Over de periode 1 januari 2014 tot en met 31 augustus 2014 heeft [D] op het loon van belanghebbende Luxemburgse socialeverzekeringspremies ingehouden. Belanghebbende werkte op het binnenschip [F]. De exploitant van het schip was gevestigd in Nederland.
2.1.3
De Luxemburgse bevoegde autoriteiten noch de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de SVB) heeft voor de periode 1 januari 2014 tot en met 31 augustus 2014 een A1-verklaring of besluit gegeven inhoudende dat belanghebbende verzekerd is voor de Luxemburgse respectievelijk de Nederlandse sociale verzekeringen.
2.2.1
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende voor de periode 1 januari 2014 tot en met 31 augustus 2014 premieplichtig is voor de volksverzekeringen.
2.2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat de beoordeling of er voor een belanghebbende premieplicht voor de volksverzekeringen bestaat, als een andere lidstaat al sociale verzekeringspremies heeft geheven, alleen dient te geschieden door de SVB en de bestuursrechtelijke kolom (de socialezekerheidsrechter bij de rechtbank en de Centrale Raad van Beroep). Daartoe heeft het Hof overwogen dat een materiële beoordeling door de belastingrechter zou inhouden dat zowel de belastingrechter als de socialezekerheidsrechter hebben te oordelen over hetzelfde geschil met het risico dat beide rechters tot verschillende oordelen komen. Bovendien is het voor een belanghebbende belastend indien hij voor hetzelfde geschil zowel de sociale zekerheidskolom als de fiscale kolom zou moeten doorlopen. Gelet op het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel en artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) is het onaanvaardbaar dat een in twee of meer lidstaten werkzame belanghebbende voor de beoordeling van zijn verzekerings- en premieplicht twee rechterlijke kolommen moet doorlopen, terwijl een alleen in Nederland werkzame en wonende belanghebbende alleen de fiscale kolom moet doorlopen. Daarom komt in de situatie van belanghebbende de beoordeling van de premieplicht niet toe aan de Belastingdienst en de belastingrechter, waaruit volgt dat aan belanghebbende ook voor de periode 1 januari 2014 tot en met 31 augustus 2014 vrijstelling voor de premie volksverzekeringen moet worden verleend, aldus het Hof.
2.3
Het middel betoogt dat in een geval waarin de SVB geen A1-verklaring heeft afgegeven, de inspecteur overeenkomstig de artikelen 57 en 58 Wet financiering sociale verzekeringen bevoegd en verplicht is om de premieplicht vast te stellen.
2.4
Het middel slaagt (zie HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1151, r.o. 2.4.1 tot en met 2.4.3). De overwegingen van het Hof inzake het Unierechtelijke doeltreffendheidsbeginsel en artikel 47 van het Handvest kunnen zijn beslissing niet dragen. Het tijdsverloop dat gemoeid kan zijn met het doorlopen van procedures bij de socialezekerheidsrechter respectievelijk de belastingrechter om de verzekerings- en premieplicht vast te stellen kan niet meebrengen dat de toepassing van de mede Unierechtelijke regelgeving over verzekerings- en premieplicht niet meer doeltreffend kan zijn noch dat inbreuk wordt gemaakt op het recht op een doeltreffende voorziening in rechte of dat er anderszins een rechtsgrond voor de belastingrechter is om het wettelijk stelsel onaanvaardbaar te achten.
2.5
De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De gedingstukken bevatten geen aanknopingspunt om te oordelen dat het standpunt van de Inspecteur dat belanghebbende voor de periode 1 januari 2014 tot en met 31 augustus 2014 premieplichtig is voor de volksverzekeringen, onjuist is. Evenmin bevatten zij een aanknopingspunt om te oordelen dat het verzoek van belanghebbende om van die premieplicht te worden vrijgesteld, voor inwilliging vatbaar is.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, en
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2020.