In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 december 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door een werknemer tegen een beschikking van het hof. De werknemer had beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van het gerechtshof 's-Hertogenbosch, die op 31 oktober 2019 was gegeven. De werknemer was van mening dat het ontslag op staande voet door de werkgever niet rechtsgeldig was, maar de Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de werknemer niet konden leiden tot vernietiging van de beschikking van het hof. De Hoge Raad verwees naar eerdere uitspraken, waaronder die van 22 februari 2019, waarin de context van het geschil werd geschetst. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom de klachten niet tot vernietiging leidden, omdat de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep verworpen en de werknemer in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld, die aan de zijde van de werkgever op nihil zijn begroot. Deze uitspraak benadrukt de strikte eisen die aan ontslag op staande voet worden gesteld en de mogelijkheid van een billijke vergoeding in het geval van verwijtbaar handelen door de werknemer.