In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 december 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, die in eerdere strafzaken was veroordeeld voor oplichting en witwassen. De betrokkene had verzocht om de in rechte toegekende vorderingen van benadeelde partijen in mindering te brengen op de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof had dit verzoek afgewezen, omdat de vorderingen nog niet onherroepelijk waren toegekend op het moment van de uitspraak. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet onjuist had geoordeeld en dat de opvatting van de betrokkene over de mogelijkheid om de vorderingen alsnog in mindering te brengen onjuist was. De Hoge Raad bevestigde dat in cassatie enkel kan worden beoordeeld of de bestreden uitspraak blijk geeft van verzuim van vormen of schending van het recht. Daarnaast werd opgemerkt dat de betrokkene de mogelijkheid heeft om een procedure te starten op basis van artikel 6:6:26 lid 1 Sv, waarin de rechter kan beoordelen of er grond bestaat voor vermindering van de ontnemingsmaatregel. Het tweede cassatiemiddel, dat betrekking had op de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, werd gegrond verklaard. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof, maar alleen voor wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting, en verlaagde deze van € 24.212 naar € 23.000. Het beroep werd voor het overige verworpen.