Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Slotsom
4.Beslissing
26 september 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 26 september 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De zaak betreft een betrokkene die in hoger beroep was gegaan tegen een uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam. De betrokkene was veroordeeld voor grootschalige oplichting, gepleegd tussen 19 januari 2012 en 28 november 2012, en had een betalingsverplichting opgelegd gekregen. De Advocaat-Generaal had geconcludeerd dat het Hof ten onrechte de in de strafzaak toegewezen vorderingen van benadeelde partijen niet in mindering had gebracht op het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad oordeelde dat de gewijzigde wetgeving, die op 1 januari 2014 in werking trad, niet ten gunste van de betrokkene werkte. De Hoge Raad stelde vast dat de vorderingen van benadeelde partijen, die in rechte waren toegekend, in mindering moesten worden gebracht op het geschatte voordeel. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak van het Hof vernietigd, maar alleen wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting. De betalingsverplichting werd vastgesteld op € 28.429,80, rekening houdend met de in rechte toegekende vorderingen van de benadeelde partijen.