4.5.Het middel voor het overige stelt aan de orde de vraag of de mededelingen aan belanghebbende binnen de daartoe in artikel 221, lid 3, van het CDW gestelde vervaltermijn van drie jaar hebben plaatsgevonden voor zover douaneschulden zijn ontstaan vóór 4 maart 2010.
4.6.1.De wijze waarop de mededeling, bedoeld in artikel 221, lid 1, van het CDW wordt gedaan, is een aangelegenheid die behoort tot de interne rechtsorde van elk van de lidstaten (zie HvJ 23 februari 2006, Molenbergnatie N.V., C-201/04, ECLI:EU:C:2006:136, hierna: het arrest Molenbergnatie, punt 53).
4.6.2.In Nederland is de wijze waarop die mededeling wordt gedaan geregeld in artikel 7:6, lid 1, van de Adw gelezen in samenhang met artikel 8, lid 1, van de Invorderingswet 1990.
4.6.3.De leden 1 en 3 van artikel 7:6 van de Adw luiden als volgt:
“1. De mededeling van het bedrag aan rechten aan de schuldenaar geschiedt door het toezenden van een op een aanslagbiljet vermelde uitnodiging tot betaling. Het aanslagbiljet wordt voorzien van een dagtekening die geldt als dagtekening van de vaststelling van de uitnodiging tot betaling. De inspecteur stelt het aanslagbiljet ter invordering van het daaruit blijkende bedrag aan rechten aan de ontvanger ter hand.
(…)
3. Op een aanslagbiljet mogen verschillende mededelingen van bedragen aan rechten en bedragen als bedoeld in het tweede lid worden vermeld.”
Artikel 8, lid 1, van de Invorderingswet 1990 (tekst 2010) luidt als volgt:
“1. De ontvanger maakt de belastingaanslag bekend door verzending of uitreiking van het door de inspecteur voor de belastingschuldige opgemaakte aanslagbiljet, met dien verstande dat een uitnodiging tot betaling, door de inspecteur vastgesteld in de vorm van een elektronisch bericht, door de ontvanger langs elektronische weg aan de belastingschuldige wordt toegezonden.”.
4.6.4.Op grond van artikel 7:6 van de Adw in samenhang gelezen met artikel 8, lid 1, van de Invorderingswet 1990 moet de mededeling geschieden door het toezenden (per post of langs elektronische weg) of uitreiken van een op een aanslagbiljet vermelde uitnodiging tot betaling. Daartoe wordt het door de Inspecteur opgemaakte aanslagbiljet (op papier of in elektronische vorm) aan een andere functionaris van de belastingdienst/douane (de ontvanger, hier optredend als douaneautoriteit in de zin van het CDW) ter hand gesteld. Deze heeft de taak de douaneschuld in overeenstemming met de bepalingen van de Invorderingswet 1990 aan de douaneschuldenaar bekend te maken en in te vorderen. In het geval van boeking achteraf vangt deze invordering in de regel aan met de toezending van het aanslagbiljet per post aan de schuldenaar.
4.7.1.De vraag rijst hoe de in artikel 221, lid 3, van het CDW gestelde voorwaarde dat de mededeling aan de schuldenaar moet plaatsvinden binnen drie jaar nadat de douaneschuld is ontstaan, moet worden uitgelegd. In het bijzonder ligt de vraag voor of voor de vaststelling dat een douaneschuld is verjaard van belang is dat de hiervoor bedoelde mededeling de schuldenaar heeft bereikt.
Hierbij ligt de prealabele vraag voor of de in artikel 221, lid 1, van het CDW neergelegde vrijheid van lidstaten om te bepalen op welke wijze de mededeling aan de schuldenaar moet worden gedaan, mede de vrijheid omvat te bepalen wanneer de in artikel 221, lid 3, van het CDW voorgeschreven termijn van drie jaar is verstreken.
4.7.2.Verdedigbaar is dat de aan de lidstaten geboden vrijheid nationale regels vast te stellen ter uitvoering van artikel 221, lid 1, van het CDW, naar haar aard de bevoegdheid omvat het tijdstip te bepalen waarop de mededeling geacht wordt te zijn gedaan. Het Hof is kennelijk van deze opvatting uitgegaan.
4.7.3.Daartegenover is het verdedigbaar dat in artikel 221, lid 1, van het CDW enkel de wijze waarop de mededeling wordt gedaan aan de lidstaten is overgelaten, en dat het aanwijzen van het moment waarop de mededeling geacht wordt te zijn gedaan (het moment waarop de mededeling aan de schuldenaar wordt toegezonden of uitgereikt dan wel het moment waarop de schuldenaar de mededeling ontvangt) ligt besloten in de bepaling van het CDW waarin een termijn is voorgeschreven. Termijnen die afhangen van het tijdstip waarop de mededeling is gedaan, zijn niet alleen de in artikel 221, lid 3, van het CDW voorgeschreven verjaringstermijn, maar bijvoorbeeld ook de in artikel 222 van het CDW voorgeschreven termijnen van betaling door de schuldenaar en de in artikel 236, lid 2, van het CDW opgenomen termijn waarbinnen een verzoek om terugbetaling of kwijtschelding moet worden gedaan.
In het arrest Molenbergnatie heeft het Hof van Justitie geoordeeld dat de mededeling aldus moet geschieden dat de schuldenaar van de douaneschuld in staat wordt gesteld zijn rechten precies te kennen (punt 53), en voorts dat gewaarborgd moet zijn dat de schuldenaar over passende informatie kan beschikken die hem in staat stelt zijn rechten te kennen. De schuldenaar kan zijn rechtspositie omtrent een eventuele verjaring niet eerder bepalen dan bij ontvangst van de mededeling. Daarom ligt het voor de hand aan te nemen dat het bepalen van het tijdstip waarop de mededeling heeft plaatsgevonden niet een uitleg van artikel 221, lid 1, van het CDW betreft maar een uitleg van het derde lid van die bepaling. De keuze voor de wijze waarop de in artikel 221, lid 1, van het CDW, bedoelde mededeling wordt gedaan – digitaal, per post of door persoonlijke uitreiking - kan immers bepalen of de mededeling is gedaan binnen de termijn van artikel 221, lid 3, van het CDW. Het ligt voor de hand dat het Hof van Justitie een uniforme toepassing van de in artikel 221, lid 3, van het CDW vermelde termijn waarborgt. Immers, indien het einde van de voor het doen van mededeling geldende verjaringstermijn tot de interne rechtsorde van de lidstaten zou behoren, zouden - als gevolg van de verschillende geëigende wijzen waarop lidstaten de mededeling kunnen doen - schuldenaren die niet in de lidstaat van invoer zijn gevestigd, worden geconfronteerd met verschillende nationale regels, hetgeen de bepaling van hun rechtspositie kan bemoeilijken.
4.7.4.Gelet op dit een en ander acht de Hoge Raad het niet buiten redelijke twijfel dat het vaststellen van het tijdstip waarop de mededeling aan de schuldenaar plaatsvindt – bepalend voor het verstrijken van de termijn waarbinnen een mededeling rechtsgeldig kan worden gedaan – niet een uniforme Unierechtelijke uitlegging vergt. Daarom zal de Hoge Raad op de voet van artikel 267 VWEU de hierna in 5 geformuleerde vraag 2a voorleggen aan het Hof van Justitie.
4.8.1.Indien de beantwoording van de vraag of de mededeling aan de schuldenaar als bedoeld in artikel 221, lid 3, van het CDW binnen de in deze bepaling vermelde verjaringstermijn is geschied, tot de vrijheid van de lidstaten behoort, moet middel 2 worden verworpen. Anders dan het middel betoogt, ligt in het voorschrift van artikel 7:6, lid 1, van de Adw besloten dat de mededeling is voltooid met de toezending daarvan aan de schuldenaar. Omdat het aanslagbiljet op 28 februari 2013 op de post is gedaan, is de in artikel 221, lid 3, van het CDW bedoelde termijn van drie jaar niet verstreken.
4.8.2.Indien de vaststelling van de dag waarop de mededeling aan de schuldenaar heeft plaatsgevonden, uitleg van het Unierecht betreft, heeft het volgende te gelden. Wat betreft de aanwijzing van deze dag komen in beginsel twee dagen in aanmerking: a) de dag van verzending van de mededeling door de douaneautoriteiten, en b) de dag van ontvangst van de mededeling door de schuldenaar.
4.8.3.Betoogd kan worden dat artikel 221, lid 3, van het CDW zo moet worden uitgelegd dat aan de schuldenaar verzonden mededelingen hem binnen de in lid 3 vermelde termijn van drie jaar moeten hebben bereikt. Deze uitleg strookt met het civielrechtelijke, in Nederland in artikel 3:37, lid 3, BW neergelegde uitgangspunt dat een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring om haar werking te hebben, die persoon moet hebben bereikt. Deze uitleg strookt voorts met artikel 6:227c, lid 3, BW. In die bepaling is ter uitvoering van artikel 11, lid 1, van de Richtlijn 2000/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2000, Pb L blz. 1, inzake elektronische handel, bepaald dat de in die richtlijn bedoelde verklaring en het daarin bedoelde ontvangstbewijs geacht worden te zijn ontvangen, wanneer zij toegankelijk zijn voor de partijen tot wie zij zijn gericht. De hier bedoelde bepalingen luiden als volgt:
Artikel 3:37, lid 3, BW
“Een tot een bepaalde persoon gerichte verklaring moet, om haar werking te hebben, die persoon hebben bereikt. (…)”.
Artikel 6:227c, leden 2 en 3, BW
“2. Indien een wederpartij van een dienstverlener langs elektronische weg een verklaring uitbrengt die door de dienstverlener mag worden opgevat hetzij als een aanvaarding van een door hem langs elektronische weg gedaan aanbod, hetzij als een aanbod naar aanleiding van een door hem langs elektronische weg gedane uitnodiging om in onderhandeling te treden, bevestigt de dienstverlener zo spoedig mogelijk langs elektronische weg de ontvangst van deze verklaring. Zolang de ontvangst van een aanvaarding niet is bevestigd, kan de wederpartij de overeenkomst ontbinden. Het niet tijdig bevestigen van de ontvangst van een aanbod geldt als verwerping daarvan.
3. Een verklaring als bedoeld in lid 2 en de ontvangstbevestiging worden geacht te zijn ontvangen, wanneer deze toegankelijk zijn voor de partijen tot wie zij zijn gericht.”.
Het in deze bepalingen neergelegde uitgangspunt wordt, naar de indruk van de Hoge Raad, in de rechtsstelsels van de landen van de Unie breed gehanteerd. In artikel 1:303, lid 2, van de Principles of European Contract Law is bijvoorbeeld het uitgangspunt geformuleerd dat “any notice becomes effective when it reaches the adressee”. Ook kan worden verwezen naar artikel 1.10, lid 2, van de Unidroit Principles of International Contracts, waarin staat: “A notice is effective when it reaches the person to whom it is given”. Het is echter niet zeker of dit in het privaatrecht gehanteerde uitgangspunt ook heeft te gelden bij de uitleg van een publiekrechtelijke regeling als het CDW.
4.8.4.Voor de keuze voor de datum van ontvangst door de schuldenaar kan voorts worden aangevoerd dat het fundamentele beginsel van rechtszekerheid vereist dat marktdeelnemers te goeder trouw hun rechtspositie moeten kunnen bepalen. Dit is het geval wanneer deze personen, indien zij niet een mededeling van de douaneautoriteiten hebben ontvangen in de periode van drie jaar nadat een douaneschuld is ontstaan, ervan mogen uitgaan dat zij daarvoor niet meer kunnen worden aangesproken, onverminderd de toepassing van artikel 221, lid 4, van het CDW.
4.8.5.In aanmerking dient te worden genomen dat het binnen de macht van de bevoegde autoriteiten ligt te bewerkstelligen dat een mededeling in het algemeen de schuldenaar binnen de verjaringstermijn bereikt. Bij verzending per post kunnen de autoriteiten rekening houden met de met de postbezorging gemoeide tijd opdat de mededeling de schuldenaar binnen de termijn van drie jaar bereikt.
4.8.6.Ten slotte verdient opmerking dat het Hof bij de verwerping van het standpunt van belanghebbende steun heeft ontleend aan het arrest Nederland/Commissie. Uit de overwegingen 26 en 68 van dit arrest, in onderlinge samenhang gelezen, heeft het Hof afgeleid dat het Hof van Justitie de dagtekening van het aanslagbiljet waarop de uitnodigingen tot betaling zijn vermeld, beschouwt als de datum waarop de mededeling heeft plaatsgevonden. Het geschil in die zaak spitste zich echter niet toe op de hier aan de orde zijnde kwestie. Ook overigens leveren deze overwegingen geen aanwijzingen op die nuttig zijn bij het maken van de hiervoor in 4.8.2 bedoelde keuze. Om dezelfde reden kunnen evenmin aanwijzingen hiervoor worden gevonden in het arrest van het Hof van Justitie van 16 juli 2009, Gilbert Snauwaert e.a., gevoegde zaken C-124/08 en C-125/08, ECLI:EU:C:2009:469, punten 28 en 30.
4.8.7.Met betrekking tot de keuze voor de datum van ontvangst door de schuldenaar als datum waarop de mededeling in de zin van artikel 221, lid 3, van het CDW heeft plaatsgevonden, moet echter worden aangetekend dat de stelling van een schuldenaar dat hij een mededeling niet of pas na het verstrijken van de vervaltermijn heeft ontvangen, niet altijd controleerbaar is. Het ligt echter in de rede dat degene die stelt dat hij de mededeling niet heeft ontvangen of pas heeft ontvangen na het verstrijken van de verjaringstermijn, de feiten en omstandigheden aandraagt waaruit dit volgt, en bij betwisting die feiten en omstandigheden aannemelijk maakt. Douaneautoriteiten kunnen voorts ervoor kiezen om aanslagbiljetten zodanig te verzenden dat de ontvangst ervan wordt bevestigd, zodat kan worden vastgesteld dat een mededeling is ontvangen.
4.9.1.Ook kan worden betoogd dat artikel 221, lid 3, van het CDW zo moet worden uitgelegd dat voor het plaatsvinden van de mededeling aan de schuldenaar volstaat dat de mededeling binnen de in lid 3 genoemde termijn van drie jaar door de douaneautoriteiten is verzonden, en dat daarbij niet relevant is of deze de schuldenaar heeft bereikt.
4.9.2.Voor de opvatting dat de datum van verzending doorslaggevend moet zijn, kan worden aangevoerd dat in het algemeen de postadministratie van de (douane)autoriteiten zodanig is, dat daaruit betrouwbaar kan worden afgeleid op welke dag een mededeling aan de schuldenaar is verzonden, zodat de hiervoor in 4.8.7 bedoelde bewijsproblemen kunnen worden voorkomen.