ECLI:NL:HR:2020:1884

Hoge Raad

Datum uitspraak
27 november 2020
Publicatiedatum
26 november 2020
Zaaknummer
17/00799 bis
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van omzetbelasting bij ingebruikneming van onroerende zaken in overeenstemming met de BTW-richtlijn

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 27 november 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door Stichting Schoonzicht tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de herziening van omzetbelasting bij de ingebruikneming van onroerende zaken, specifiek in het kader van artikel 15, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting 1968. De Hoge Raad heeft de prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 17 september 2020, ECLI:EU:C:2020:731, in aanmerking genomen, waarin werd vastgesteld dat de artikelen 184 tot en met 187 van de BTW-richtlijn 2006 niet in de weg staan aan een nationale regeling die een herzieningsstelsel voor investeringsgoederen omvat.

De Hoge Raad oordeelde dat de regeling in artikel 15, lid 4, van de Wet op de omzetbelasting in overeenstemming is met de Europese richtlijn, ook voor investeringsgoederen. Dit betekent dat de ondernemer de oorspronkelijk voor verkregen goederen toegepaste aftrek kan herzien indien bij de ingebruikneming blijkt dat de aftrek niet overeenkomt met het werkelijke gebruik van het goed. De Hoge Raad concludeerde dat het middel van de Staatssecretaris faalt, en dat de regeling niet in strijd is met de BTW-richtlijn.

De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken en verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is openbaar uitgesproken en ondertekend door de vice-president en de raadsheren.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer17/00799bis
Datum27 november 2020
ARREST
in de zaak van
STICHTING SCHOONZICHT te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 11 januari 2017, nr. 16/00255, na beantwoording van de door de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde vragen.

1.De loop van het geding in cassatie tot dusver

Voor een overzicht van het geding in cassatie tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 14 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2309, wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vragen.
Bij arrest van 17 september 2020, Stichting Schoonzicht, C-791/18, ECLI:EU:C:2020:731, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vragen, voor recht verklaard:
“De artikelen 184 tot en met 187 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moeten aldus worden uitgelegd dat zij niet in de weg staan aan een nationale regeling die een herzieningsstelsel voor investeringsgoederen omvat waarbij de herziening over meerdere jaren wordt gespreid en op grond waarvan in de loop van het jaar van de ingebruikneming van het betrokken goed, dat tevens overeenkomt met het eerste jaar van herziening, het totale bedrag van de oorspronkelijk voor dat goed toegepaste aftrek in één keer wordt herzien indien bij de ingebruikneming ervan die oorspronkelijk toegepaste aftrek blijkt af te wijken van de aftrek die de belastingplichtige gerechtigd is toe te passen op basis van het werkelijke gebruik van dat goed.”
Partijen zijn in de gelegenheid gesteld te reageren op dit arrest. De Staatssecretaris heeft schriftelijk gereageerd.

2.Nadere beoordeling van het middel

2.1
In artikel 15, lid 4, tweede volzin, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) is geregeld dat de ondernemer de oorspronkelijk voor verkregen goederen toegepaste aftrek herziet indien bij de ingebruikneming van die goederen blijkt dat hij in verband met die verkrijging meer of minder omzetbelasting in aftrek heeft gebracht dan waartoe hij op het tijdstip van de ingebruikneming is gerechtigd. Deze herziening vindt plaats bij de aangifte over het tijdvak waarin de goederen in gebruik zijn genomen. [1]
2.2
Uit het arrest van het Hof van Justitie volgt dat deze regeling in overeenstemming is met de artikelen 184 en 185 van BTW-richtlijn 2006, ook als het om investeringsgoederen gaat. Uit dit arrest volgt verder dat - anders dan het middel betoogt - artikel 15, lid 4, tweede volzin, van de Wet wat betreft investeringsgoederen niet in strijd is met artikel 187 van BTW–richtlijn 2006. Het oordeel van het Hof dat de regeling van artikel 15, lid 4, tweede volzin, van de Wet ook voor investeringsgoederen binnen de grenzen van BTW-richtlijn 2006 valt, is dan ook juist, wat er zij van de daartoe door het Hof gebezigde motivering. Dit brengt mee dat het middel faalt.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, de vice-president M.E. van Hilten, en de raadsheren E.N. Punt, L.F. van Kalmthout en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 27 november 2020.

Voetnoten

1.Artikel 15, lid 4, derde en vierde volzin, van de Wet in samenhang gelezen met artikel 12, lid 2, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968.