Met de hiervoor in 5.1 weergegeven bepalingen heeft de Nederlandse wetgever beoogd uitvoering te geven aan de spreiding van de herziening van de aftrek van btw voor investeringsgoederen, zoals bedoeld in (thans) artikel 187 van BTW-richtlijn 2006 in samenhang gelezen met artikel 167 en de artikelen 184 tot en met 186 van die richtlijn (vgl. Kamerstukken II 1977/78, 14 887, nr. 3, blz. 17).
Voor investeringsgoederen onderscheidt de Nederlandse herzieningsregeling met het oog op het bepalen van de juiste aftrek van btw de volgende toetsingsmomenten.
i) Artikel 15, lid 4, eerste volzin, van de Wet bepaalt in overeenstemming met artikel 167 van BTW‑richtlijn 2006 dat de aftrek van omzetbelasting onmiddellijk plaatsvindt overeenkomstig de bestemming van de goederen op het tijdstip waarop de belasting aan de ondernemer in rekening wordt gebracht of waarop de belasting wordt verschuldigd.
ii) In artikel 15, lid 4, tweede volzin, van de Wet heeft de Nederlandse wetgever voorgeschreven dat de ondernemer bij de aangifte over het tijdvak waarin door hem verkregen goederen in gebruik worden genomen, de oorspronkelijk voor deze goederen toegepaste aftrek moet herzien indien blijkt dat deze hoger of lager is dan die welke de ondernemer gerechtigd is toe te passen op het tijdstip van de ingebruikneming. De dan verschuldigd geworden belasting moet op aangifte worden voldaan (artikel 15, lid 4, derde volzin); te weinig afgetrokken belasting wordt op verzoek aan de ondernemer teruggegeven (artikel 15, lid 4, vierde volzin). Volgens artikel 12, lid 2, van de Uitvoeringsbeschikking moet de ondernemer deze herziening uitvoeren bij zijn btw-aangifte over het tijdvak waarin de ingebruikneming plaatsvindt, en moet hij deze baseren op de gegevens van dat tijdvak. Dit betekent dat de ondernemer de ten opzichte van de oorspronkelijk toegepaste aftrek te veel afgetrokken belasting op dat tijdstip wordt verschuldigd en dat de ten opzichte van de oorspronkelijk toegepaste aftrek te weinig in aftrek gebrachte omzetbelasting op zijn verzoek wordt teruggegeven.
iii) Wanneer het hiervoor onder ii) bedoelde tijdvak niet het laatste tijdvak van een boekjaar is, moet de ondernemer op grond van artikel 12, lid 3, van de Uitvoeringsbeschikking bij de laatste btw-aangifte van het boekjaar de gehele, oorspronkelijk toegepaste aftrek nogmaals herzien, ditmaal gebaseerd op de voor het gehele boekjaar geldende gegevens.
iv) De Nederlandse wetgever heeft met inachtneming van artikel 187, lid 1, laatste volzin, van BTW-richtlijn 2006 voor onroerende investeringsgoederen de herzieningsperiode verlengd tot een periode van tien jaar. Die periode van tien jaar vangt aan met het boekjaar waarin de ondernemer het investeringsgoed is gaan gebruiken (hierna: het eerste herzieningsjaar). Na het eerste herzieningsjaar moet de ondernemer aan het slot van elk van de daarop volgende negen boekjaren aan de hand van de gegevens van dat latere boekjaar nagaan of zich wijzigingen in gebruik hebben voorgedaan ten opzichte van het eerste herzieningsjaar. Zo ja, dan heeft de herziening in elk van die negen boekjaren betrekking op een tiende deel van de ter zake van de verkrijging van het investeringsgoed aan de ondernemer in rekening gebrachte omzetbelasting.