ECLI:NL:HR:2020:1823
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Ontvankelijkheid van het beroep in cassatie inzake digitaal procederen in bestuursrechtelijke cassatieprocedures
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 november 2020 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie dat was ingesteld door belanghebbenden, vertegenwoordigd door een beroepsmatig optredende rechtsbijstandverlener. Het beroep in cassatie was gericht tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland van 30 april 2020, die betrekking had op een verzet tegen een eerdere uitspraak van 5 maart 2020. De griffier van de Rechtbank Noord-Holland had een brief met bijlagen, die op 22 juni 2020 was ingekomen, doorgestuurd naar de Hoge Raad, waar deze als beroep in cassatie werd aangemerkt.
Volgens de geldende regelgeving, specifiek het Koninklijk besluit van 6 maart 2019, zijn beroepsmatig optredende rechtsbijstandverleners verplicht om digitaal te procederen in gevallen waarin het beroep in cassatie is gericht tegen een uitspraak die op of na 15 april 2020 is bekendgemaakt. Aangezien dit in deze zaak het geval was, had het beroep in cassatie via het webportaal van de Hoge Raad ingediend moeten worden. De indiener ontving op 3 juli 2020 een verzoek van de griffier om het beroepschrift binnen zes weken digitaal in te dienen. Het op 15 augustus 2020 ingediende beroepschrift werd echter als te laat ingekomen beschouwd en buiten beschouwing gelaten.
De Hoge Raad heeft, op basis van artikel 8:36a, lid 5, van de Algemene wet bestuursrecht, besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. Tevens heeft de Hoge Raad geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. De uitspraak werd gedaan door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, en werd openbaar uitgesproken op 20 november 2020.