Uitspraak
1.Procesverloop in cassatie
2.Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
Per 31 januari 2014 heeft een herstructurering plaatsgevonden van beide rechtspersonen, waarbij de activiteiten van [A] B.V. zijn voortgezet door [E] B.V., het bedrijf dat de slachterij exploiteert, met als enig aandeelhouder [C] B.V. De naam van [E] B.V. is per 3 mei 2014 gewijzigd in [klaagster]
Na de vennootschappelijke herstructurering is op 3 september 2014 op de voet van artikel 94a lid 4 en 5 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) conservatoir beslag gelegd op vier vorderingen die de klaagster ( [klaagster] ) heeft op de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (hierna: NVWA). Deze vorderingen vloeiden voort uit slachtwerkzaamheden die de klaagster in juli 2014 heeft uitgevoerd voor de NVWA en betreffen een bedrag van in totaal € 204.465,80.
De rechtbank heeft vastgesteld dat:
- de vorderingen van de klaagster voortvloeien uit door de klaagster in opdracht van de NVWA uitgevoerde slachtwerkzaamheden, die na de onder 2.2.1 weergegeven vennootschappelijke herstructurering hebben plaatsgevonden;
- de slachterij vóór deze herstructurering werd geëxploiteerd door [A] B.V., zodat de vorderingen, indien zij vóór de herstructurering zouden zijn ontstaan, zouden hebben toebehoord aan [A] B.V.;
- terwijl het conservatoir beslag op de desbetreffende vorderingen van de klaagster is gelegd ten laste van [betrokkene 1] in verband met een aan hem op te leggen betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Uit deze vaststellingen kan volgen dat, indien de herstructurering niet had plaatsgevonden, de werkzaamheden voor de NVWA zouden zijn verricht door [A] B.V., in welk geval de vorderingen op de NVWA tot het vermogen van [A] B.V. hadden behoord. Daarmee staat – anders dan kennelijk door de rechtbank is geoordeeld – echter niet vast dat dan de integrale toekomstige opbrengsten van de normale bedrijfsuitoefening van de nieuwe werk-B.V. ([klaagster])onder [A] B.V. in beslag hadden kunnen worden genomen en worden uitgewonnen ter voldoening van een aan [betrokkene 1] op te leggen betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat vermogensbestanddelen van een rechtspersoon niet op de enkele grond dat een natuurlijke persoon als bestuurder en/of aandeelhouder zeggenschap heeft over de gang van zaken binnen die rechtspersoon, kunnen worden beslagen ten laste van die natuurlijke persoon (vgl. HR 9 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0345).
Het oordeel van de rechtbank dat voldoende aanwijzingen bestaan dat het toekomen van de vorderingen op de NVWA aan klaagster (mede) tot doel heeft gehad de uitwinning ter voldoening van een aan [betrokkene 1] op te leggen betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel te bemoeilijken of te verhinderen, is daarom ontoereikend gemotiveerd.
3.Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
4.Beslissing
10 november 2020.