ECLI:NL:HR:2020:1554

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 oktober 2020
Publicatiedatum
2 oktober 2020
Zaaknummer
19/03905
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over opzettelijk niet voldoen aan ambtelijk bevel in veiligheidsrisicogebied

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 oktober 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1993, was beschuldigd van opzettelijk niet voldoen aan een ambtelijk bevel, zoals bedoeld in artikel 184 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht. Het bevel was gegeven door een opsporingsambtenaar in een veiligheidsrisicogebied te Rotterdam, waar de burgemeester op basis van de Gemeentewet en de Wet Wapens en Munitie (WWM) een bevel tot preventief fouilleren had afgegeven. De verdachte had op 5 oktober 2018, na een bevel om stil te blijven staan met zijn voertuig, hieraan geen gevolg gegeven.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht had geoordeeld dat het bevel was gegeven 'krachtens wettelijk voorschrift', zoals vereist door artikel 184 Sr. De Hoge Raad bevestigde dat de bevoegdheid van de opsporingsambtenaar om het bevel te geven voortvloeide uit de artikelen 151b van de Gemeentewet en 51 van de WWM. De Hoge Raad verwierp het cassatiemiddel van de verdachte, dat zich richtte tegen de bewezenverklaring van het niet voldoen aan het bevel. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigde en dat de beslissing niet onbegrijpelijk was.

De uitspraak van de Hoge Raad heeft implicaties voor de toepassing van de bevoegdheden van opsporingsambtenaren in veiligheidsrisicogebieden en verduidelijkt de vereisten voor de geldigheid van ambtelijke bevelen in het kader van artikel 184 Sr. De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte over de uitspraak van het hof afgewezen, wat betekent dat de eerdere uitspraak in stand blijft.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/03905
Datum6 oktober 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 7 augustus 2019, nummer 22/000303-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op artikel 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat de verdachte niet heeft voldaan aan een bevel gegeven ‘krachtens wettelijk voorschrift’ als bedoeld in artikel 184 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
2.2.1
Ten laste van de verdachte is overeenkomstig de tenlastelegging bewezenverklaard dat:
“hij, op 5 oktober 2018 te Rotterdam, opzettelijk niet heeft voldaan aan een bevel, krachtens enig wettelijk voorschrift, te weten artikel 151b van de Gemeentewet en de artikelen 50, 51 en 52 van de Wet Wapens en Munitie, gedaan door een ambtenaar, te weten, [verbalisant], belast met het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten, door, nadat deze ambtenaar hem had bevolen (met zijn voertuig) stil te blijven staan, hieraan geen gevolg te geven.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“- Het proces-verbaal van aanhouding, nummer 2, pagina’s 3 en 4 in het proces-verbaal met dossiernummer 2018299667, van politie, regionale eenheid Rotterdam, inhoudende als relaas van de verbalisanten:
Op 5 oktober 2018 hielden wij op de locatie Nederhorst te Rotterdam als verdachte aan [verdachte], geboren op 15 maart 1993, ter zake als verdachte van overtreding van artikel 184 Wetboek van Strafvordering en artikel 10/3 Opiumwet, artikel 2/C Opiumwet.
- Het proces-verbaal van bevindingen, nummer 4, pagina’s 15 tot en met 22 in het proces-verbaal met dossiernummer 2018299667, van politie, regionale eenheid Rotterdam, inhoudende als relaas van de verbalisant:
Op 5 oktober 2018 reed ik op een dienstmotorfiets op de Nederhorst te Rotterdam.
Voor mij zag ik een grijze Peugeot rijden, voorzien van kenteken [kenteken]. Op 6 september 2018 heeft de burgemeester van Rotterdam de wijk Charlois, voor de periode van 10 september 2018 tot 10 maart 2019, aangewezen als veiligheidsrisicogebied in verband met het grote aantal (vuur)wapen gerelateerde incidenten in dit gebied. Officier van justitie H.A.L.M. de Kort had op 25 september 2018 bepaald dat voor de duur van 12 uren, ingaande op 5 oktober 2018 om 15:00 uur tot zaterdag 6 oktober 2018 om 03:00 uur een bevel tot preventief fouilleren werd afgegeven. Nederhorst is gelegen in dit veiligheidsrisicogebied.
Ik was voornemens om het bevel tot preventief fouilleren, toe te passen op de inzittenden van bovengenoemd voertuig. De selectie was willekeurig. Ik zag dat de bestuurder op de Diepenhorst een parkeervak in reed. Ik stopte mijn motorfiets schuin achter het voertuig. Ik zag dat de bestuurder over zijn linkerschouder mij aankeek, wij oogcontact hadden en ik met gestrekte arm de bestuurder aanwees. Ik riep de bestuurder op luide en niet mis te verstane wijze toe: “Meneer stoppen! Blijf even staan met uw auto, ik kom naar u toe”. Ik zag de achteruitrijlichten aan gaan en zag dat het voertuig achteruit het parkeervak uitreed en vervolgens wegreed. Hierop ben ik achter het voertuig aangereden en aan de voorzijde van mijn motorfiets het verlichtte stopteken aangezet. Op de Nederhorst zag ik dat eerdergenoemd voertuig rechts in een parkeervak parkeerde. Vervolgens heb ik de bestuurder op de Nederhorst aangehouden ter zake het niet voldoen aan een bevel of vordering. De bestuurder bleek te zijn: [verdachte], geboren [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats].”
2.3
De hier toepasselijke bepalingen luiden als volgt:
- artikel 184 lid 1 Sr:
“Hij die opzettelijk niet voldoet aan een bevel of een vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van enig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten, alsmede hij die opzettelijk enige handeling, door een van die ambtenaren ondernomen ter uitvoering van enig wettelijk voorschrift, belet, belemmert of verijdelt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie.”
- artikel 151b Gemeentewet:
“1. De raad kan bij verordening de burgemeester de bevoegdheid verlenen om bij verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel bij ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, een gebied, met inbegrip van de daarin gelegen voor het publiek openstaande gebouwen en daarbij behorende erven, aan te wijzen als veiligheidsrisicogebied. In een veiligheidsrisicogebied kan de officier van justitie de bevoegdheden, bedoeld in de artikelen 50, derde lid, 51, derde lid, en 52, derde lid, van de Wet wapens en munitie toepassen.
2. De burgemeester gaat niet over tot aanwijzing als veiligheidsrisicogebied dan na overleg met de officier van justitie in het overleg, bedoeld in artikel 13, eerste lid, van de Politiewet 2012.
3. De aanwijzing als veiligheidsrisicogebied wordt gegeven voor een bepaalde duur die niet langer is en voor een gebied dat niet groter is dan strikt noodzakelijk voor de handhaving van de openbare orde.
4. De beslissing tot gebiedsaanwijzing wordt op schrift gesteld en bevat een omschrijving van het gebied waarop deze van toepassing is alsmede de geldigheidsduur.
5. De burgemeester brengt de gebiedsaanwijzing zo spoedig mogelijk ter kennis van de raad en van de officier van justitie, bedoeld in het tweede lid.
6. Zodra de verstoring van de openbare orde door de aanwezigheid van wapens, dan wel de ernstige vrees voor het ontstaan daarvan, bedoeld in het eerste lid, is geweken, trekt de burgemeester de gebiedsaanwijzing in. Het vijfde lid is van overeenkomstige toepassing.”
- artikel 50 van de Wet Wapens en Munitie (hierna: WWM):
“1. De opsporingsambtenaren zijn bevoegd te vorderen dat de verpakking van goederen, met inbegrip van reisbagage, wordt geopend, indien daartoe redelijkerwijs aanleiding bestaat op grond van:
a. een gepleegd strafbaar feit waarbij wapens zijn gebruikt;
b. een gepleegde overtreding van de artikelen 13, 26 of 27;
c. aanwijzingen dat een strafbaar feit als bedoeld onder a of b zal worden gepleegd.
2. De in het eerste lid bedoelde bevoegdheid kan slechts worden uitgeoefend tegen bepaalde personen, indien daartoe jegens hen aanleiding bestaat. De officier van justitie kan gelasten dat deze bevoegdheid tegenover een ieder kan worden uitgeoefend.
3. In een veiligheidsrisicogebied als bedoeld in artikel 151b, eerste lid, of 174b, eerste lid, van de Gemeentewet, kan de officier van justitie gelasten dat tegenover een ieder de bevoegdheid kan worden uitgeoefend om verpakkingen van goederen, met inbegrip van reisbagage, te onderzoeken op wapens of munitie. Het bevel bevat een omschrijving van het aangewezen gebied en de geldigheidsduur die niet langer dan twaalf uur mag bedragen. Het bevel bevat voorts de feiten en omstandigheden, op grond waarvan de toepassing van de bevoegdheid om de verpakking van goederen, met inbegrip van reisbagage, te onderzoeken op wapens of munitie noodzakelijk wordt geacht.
4. Indien geen medewerking wordt verleend, kunnen de opsporingsambtenaren, op kosten en risico van de houder van de goederen, in het nodige voorzien.
5. Het bevel, bedoeld in het derde lid, wordt schriftelijk gegeven, tenzij dit omwille van de spoed niet mogelijk is. In dat geval wordt het bevel zo spoedig mogelijk op schrift gesteld.”
- artikel 51 WWM:
“1. De opsporingsambtenaren zijn bevoegd vervoermiddelen te onderzoeken indien daartoe redelijkerwijs aanleiding bestaat op grond van:
a. een gepleegd strafbaar feit waarbij wapens zijn gebruikt;
b. een gepleegde overtreding van de artikelen 13, 26 of 27;
c. aanwijzingen dat een strafbaar feit als bedoeld onder a of b zal worden gepleegd.
2. De in het eerste lid bedoelde bevoegdheid kan slechts worden uitgeoefend ten aanzien van bepaalde vervoermiddelen, indien daartoe jegens deze aanleiding bestaat. De officier van justitie kan gelasten dat deze bevoegdheid tegenover elk vervoermiddel kan worden uitgeoefend.
3. In een veiligheidsrisicogebied als bedoeld in artikel 151b, eerste lid, of 174b, eerste lid, van de Gemeentewet, kan de officier van justitie gelasten dat tegenover een ieder de bevoegdheid kan worden uitgeoefend om vervoermiddelen te onderzoeken op wapens of munitie. Het bevel bevat een omschrijving van het aangewezen gebied en de geldigheidsduur die niet langer dan twaalf uur mag bedragen. Het bevel bevat voorts de feiten en omstandigheden, op grond waarvan de toepassing van de bevoegdheid vervoermiddelen te onderzoeken op wapens of munitie noodzakelijk wordt geacht.
4. De opsporingsambtenaren kunnen van de bestuurders van voertuigen en van de schippers van vaartuigen daartoe vorderen dat deze de vervoermiddelen tot stilstand brengen, deze vervoermiddelen naar een door hen aangewezen plaats overbrengen en overeenkomstig hun aanwijzingen terzake medewerking verlenen.
5. Het bevel, bedoeld in het derde lid, wordt schriftelijk gegeven, tenzij dit omwille van de spoed niet mogelijk is. In dat geval wordt het bevel zo spoedig mogelijk op schrift gesteld.”
- artikel 52 WWM:
“1. De opsporingsambtenaren zijn te allen tijde bevoegd tot inbeslagneming van daarvoor vatbare voorwerpen. Zij kunnen daartoe hun uitlevering vorderen.
2. De opsporingsambtenaren zijn bevoegd personen aan hun kleding te onderzoeken indien daartoe redelijkerwijs aanleiding bestaat op grond van:
a. een gepleegd strafbaar feit waarbij wapens zijn gebruikt;
b. een gepleegde overtreding van de artikelen 13, 26 of 27;
c. aanwijzingen dat een strafbaar feit als bedoeld onder a of b zal worden gepleegd.
3. In een veiligheidsrisicogebied als bedoeld in artikel 151b, eerste lid, of 174b, eerste lid, van de Gemeentewet, kan de officier van justitie gelasten dat tegenover een ieder de bevoegdheid kan worden uitgeoefend om hem aan zijn kleding te onderzoeken op de aanwezigheid van wapens of munitie. Het bevel bevat een omschrijving van het aangewezen gebied en de geldigheidsduur die niet langer dan twaalf uur mag bedragen. Het bevel bevat voorts de feiten en omstandigheden, op grond waarvan de toepassing van de bevoegdheid om een ieder aan zijn kleding te onderzoeken op wapens of munitie noodzakelijk wordt geacht.
4. Het bevel, bedoeld in het derde lid, wordt schriftelijk gegeven, tenzij dit omwille van de spoed niet mogelijk is. In dat geval wordt het bevel zo spoedig mogelijk op schrift gesteld.
5. De opsporingsambtenaren alsmede andere daartoe door Onze Minister aangewezen personen zijn bevoegd een persoon die zich bevindt op een bij regeling van Onze Minister aangewezen luchthaven, te allen tijde aan zijn kleding en de verpakking van goederen, met inbegrip van reisbagage, alsmede diens vervoermiddel, te onderzoeken.
6. Onze Minister wijst een luchthaven met toepassing van het vijfde lid slechts aan indien dat naar zijn oordeel met het oog op de veiligheid nodig is.”
2.4
De tenlastelegging is toegesneden op artikel 184 lid 1 Sr. Die bepaling eist een ‘krachtens wettelijk voorschrift’ gegeven bevel of gedane vordering. Een dergelijk voorschrift moet uitdrukkelijk inhouden dat de betrokken ambtenaar gerechtigd is tot het geven van een bevel of het doen van een vordering (vgl. HR 29 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB4108).
2.5.1
Op grond van artikel 151b lid 1 Gemeentewet kan de officier van justitie in een veiligheidsrisicogebied onder meer de bevoegdheid van artikel 51 lid 3 WWM toepassen. Die bevoegdheid heeft betrekking op het onderzoeken van vervoermiddelen op wapens of munitie. Met het oog op het toepassen van onder meer deze bevoegdheid kunnen opsporingsambtenaren op grond van artikel 51 lid 4 WWM van de bestuurders van voertuigen en van de schippers van vaartuigen vorderen dat deze de vervoermiddelen tot stilstand brengen, deze vervoermiddelen naar een door hen aangewezen plaats overbrengen en overeenkomstig hun aanwijzingen ter zake medewerking verlenen.
2.5.2
De bewezenverklaring houdt in dat het bevel van de daar genoemde ambtenaar van politie is gegeven krachtens artikel 151b Gemeentewet en de artikelen 50, 51 en 52 WWM. Daarmee heeft het hof kennelijk geoordeeld dat het in de bewezenverklaring bedoelde bevel is gegeven krachtens de in artikel 51 lid 4 WWM neergelegde bevoegdheid van een opsporingsambtenaar om van de bestuurder van een voertuig te vorderen dat deze het voertuig tot stilstand brengt zodat het voertuig kan worden onderzocht op de aanwezigheid van wapens of munitie. In aanmerking genomen dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat het bevel door de opsporingsambtenaar is gegeven in een veiligheidsrisicogebied als bedoeld in artikel 151b Gemeentewet waar een last van de officier van justitie als bedoeld in artikel 51 lid 3 WWM van kracht was en gelet op wat onder 2.4 en 2.5.1 is overwogen, getuigt het oordeel van het hof dat het in de bewezenverklaring bedoelde bevel is gegeven ‘krachtens wettelijk voorschrift’ als bedoeld in artikel 184 lid 1 Sr, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk.
2.6
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, is het tevergeefs voorgesteld.
2.7
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
6 oktober 2020.