ECLI:NL:HR:2020:1531

Hoge Raad

Datum uitspraak
2 oktober 2020
Publicatiedatum
1 oktober 2020
Zaaknummer
20/00159
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van beroep in cassatie inzake erfgenamen en kosten verklaring van erfrecht

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie ingesteld door de erfgenamen van [A] tegen de Staatssecretaris van Financiën. De Hoge Raad heeft op 2 oktober 2020 geoordeeld dat het beroep niet-ontvankelijk is wegens het ontbreken van een machtiging. De gemachtigde, [B] ( [C] ), heeft niet de vereiste verklaring van erfrecht overgelegd, ondanks een verzoek van de griffier om dit binnen vier weken te doen. De Hoge Raad constateert dat de indiener van het beroep geen verklaring van erfrecht heeft overgelegd, noch een verklaring van een executeur-testamentair. Hierdoor kan niet worden vastgesteld dat de gemachtigde namens alle erfgenamen optreedt. De Hoge Raad wijst erop dat er mogelijkheden zijn voor financiële tegemoetkoming voor de kosten van een verklaring van erfrecht voor personen met een beperkte financiële draagkracht, zoals vermeld in de Wet op het Notarisambt. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te veroordelen en verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer20/00159
Datum2 oktober 2020
ARREST
in de zaak van
de erfgenamen van [A] , gewoond hebbende te [Z]
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland van 17 december 2019, nr. HAA 19/3603 V, op het verzet tegen een uitspraak van de Rechtbank van 30 september 2019 betreffende een aan [A] (hierna: erflater) voor het jaar 2015 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van de Rechtbank op het verzet is aan dit arrest gehecht.

1.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie

Het beroep in cassatie is volgens het beroepschrift ingesteld door [B] ( [C] ) als gemachtigde van de erfgenamen van [A] . De griffier van de Hoge Raad heeft de indiener van het beroep in cassatie daarop verzocht om binnen vier weken onder meer een verklaring van erfrecht over te leggen, of – in het geval een executeur-testamentair is aangesteld – een verklaring van de executeur-testamentair waaruit blijkt wat de wens is van alle erfgenamen ten aanzien van de onderhavige procedure. Het verzoek is bij aangetekende brief van 21 februari 2020 aan de indiener van het beroepschrift verzonden.
De gemachtigde heeft bij brief van 16 maart 2020 door “de kinderen van [A] ” ondertekende machtigingen overgelegd. Voorts zijn daarbij overgelegd de overlijdensaankondiging van erflater en een kopie van een trouwboekje waaruit blijkt dat op 22 maart 1992 het huwelijk is voltrokken tussen erflater en [D] . De Hoge Raad maakt uit de stukken van het geding op dat, zoals ook bij de Rechtbank het geval was, een verklaring van erfrecht niet is overgelegd in verband met de daaraan verbonden kosten.
De indiener van het beroepschrift heeft geen verklaring van erfrecht overgelegd, noch een verklaring van een executeur-testamentair. Ook met hetgeen wel is overgelegd kan niet worden vastgesteld dat de gemachtigde namens alle erfgenamen van erflater optreedt. Het beroep in cassatie moet daarom op grond van artikel 26a AWR niet-ontvankelijk worden verklaard. Opmerking verdient dat aan personen wier financiële draagkracht de in artikel 34 van de Wet op de rechtsbijstand genoemde bedragen niet overschrijdt, een tegemoetkoming kan worden gegeven voor de kosten van (onder meer) een verklaring van erfrecht (artikel 56, lid 2, letter c, Wet op het notarisambt).

2.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

3.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, en de raadsheren J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 2 oktober 2020.