ECLI:NL:HR:2020:151
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen naheffingsaanslag belasting personenauto’s en motorrijwielen
In deze zaak heeft belanghebbende, een persoon te [Z], beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 april 2018, nr. 16/01135. Dit hoger beroep volgde op een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 13/6592) waarin een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen aan belanghebbende was opgelegd. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld op basis van verschillende middelen die door belanghebbende zijn voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend, waarop belanghebbende een conclusie van repliek heeft gegeven.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling onder andere gekeken naar de redelijke termijn van berechting en de verknochtheid van zaken, zoals eerder besproken in rechtsoverweging 3.5.1 van het arrest van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Hoewel het Hof de redelijke termijn heeft verlengd met zes maanden, leidde dit niet tot een hogere vergoeding van immateriële schade dan het bedrag van € 1.500 dat door de Rechtbank was toegekend. De overige klachten van middel III en de overige middelen konden evenmin tot cassatie leiden, omdat de Hoge Raad niet verplicht is om te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is uitgesproken op 31 januari 2020 door de vice-president R.J. Koopman, samen met de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski.