ECLI:NL:HR:2020:1502

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 september 2020
Publicatiedatum
23 september 2020
Zaaknummer
18/02732
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over aansprakelijkstelling gewezen bestuurder van een vennootschap onder firma voor belastingverplichtingen

In deze zaak hebben de erfgenamen van [X], die gewoond hebben te [Z] in Noord-Holland, beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 14 juni 2018. Dit beroep betreft de aansprakelijkstelling van de gewezen bestuurder van de vennootschap onder firma [A] voor de nageheven omzetbelasting over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000. De Hoge Raad heeft op 25 september 2020 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep in cassatie ongegrond werd verklaard.

De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de toepassing van artikel 33, lid 1, aanhef en letter a, van de Invorderingswet 1990. Dit artikel stelt dat bestuurders van lichamen zonder rechtspersoonlijkheid aansprakelijk kunnen worden gesteld voor belastingschulden als het lichaam geen verhaal biedt. De Hoge Raad concludeert dat de aansprakelijkheid van een gewezen bestuurder niet eindigt door het beëindigen van het bestuurderschap, wat betekent dat de gewezen bestuurder ook na zijn uittreden aansprakelijk blijft voor belastingschulden die zijn ontstaan tijdens zijn bestuur.

De Hoge Raad heeft de argumenten van de belanghebbenden verworpen en vastgesteld dat de strekking van de wetgeving is om ervoor te zorgen dat bestuurders verantwoordelijk blijven voor hun fiscale verplichtingen, zelfs na hun vertrek uit het bestuur. De overige middelen die door de belanghebbenden zijn ingediend, konden evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te veroordelen, en heeft de uitspraak van het Gerechtshof bevestigd.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer18/02732
Datum25 september 2020
ARREST
in de zaak van
de erfgenamen van [X] , gewoond hebbende te [Z] (Noord-Holland) (hierna: belanghebbenden)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 14 juni 2018, nr. 08/00599, op het hoger beroep van [X] (hierna: erflater) tegen een uitspraak van de Rechtbank Haarlem (nr. AWB 07/712) betreffende de ten aanzien van erflater gegeven beschikking tot aansprakelijkstelling ingevolge de Invorderingswet 1990 voor de van de vennootschap onder firma [A] nageheven omzetbelasting over tijdvakken gelegen in de periode 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Namens belanghebbenden is de zaak toegelicht door J.J. Vetter, advocaat te Amsterdam.
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 29 mei 2020 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. [1]

2.Beoordeling van de middelen

2.1
Middel II is gericht tegen het oordeel van het Hof dat artikel 33, lid 1, aanhef en letter a, Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990) mede van toepassing is ten aanzien van een gewezen bestuurder van een lichaam zonder rechtspersoonlijkheid.
2.2.1
De bewoordingen van artikel 33, lid 1, aanhef en letter a, IW 1990 laten zowel de lezing toe dat de gewezen bestuurder van een lichaam zonder rechtspersoonlijkheid of van een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam dat niet volledig rechtsbevoegd is naar de bedoeling van de wetgever ook onder de reikwijdte van artikel 33, lid 1, aanhef en letter a, IW 1990 valt, als de lezing dat dit niet het geval is.
2.2.2
Artikel 33, lid 1, aanhef en letter a, IW 1990 strekt ertoe om in het geval dat een lichaam zonder rechtspersoonlijkheid of een rechtspersoonlijkheid bezittend lichaam dat niet volledig rechtsbevoegd is geen verhaal (meer) biedt, die personen aan te spreken voor de nog verschuldigde belasting die in een nauwe betrekking staan of stonden tot het desbetreffende lichaam en die invloed (hadden) kunnen uitoefenen inzake het betalen van de belastingschulden van dat lichaam. [2] Op grond van artikel 33, lid 1, aanhef en letter a, IW 1990 behoort tot deze personen ieder van de bestuurders.
2.2.3
Uit de hiervoor in 2.2.2 weergegeven strekking van artikel 33, lid 1, aanhef en letter a, IW 1990 moet worden afgeleid dat de aldaar bedoelde hoofdelijke aansprakelijkheid de belastingschulden van het lichaam betreft die materieel zijn ontstaan voor of tijdens de periode waarin de betrokkene bestuurder van dat lichaam is of was. Deze aansprakelijkheid eindigt niet doordat de betrokkene ophoudt bestuurder van het lichaam te zijn. Een andere uitleg van artikel 33, lid 1, letter a, IW 1990 zou meebrengen dat een bestuurder zijn aansprakelijkheid kan beëindigen door af te treden. Zo een uitleg past niet bij het karakter van de aansprakelijkheid en zou artikel 33, lid 1, aanhef en letter a, IW 1990 in belangrijke mate zijn praktisch nut ontnemen.
2.2.4
Opmerking verdient dat op grond van artikel 33, lid 2, IW 1990 als bestuurder wordt aangemerkt de volledig aansprakelijke vennoot van een maat- of vennootschap. Verder blijft op grond van artikel 18 WvK een vennoot ook na zijn uittreden uit een vennootschap onder firma volledig aansprakelijk voor de vóór zijn uittreden ontstane schulden van de vennootschap. [3] Met dit samenstel van bepalingen strookt dat artikel 33, lid 1, aanhef en letter a, IW 1990 van toepassing is op de gewezen bestuurder zoals hiervoor in 2.2.3 bedoeld.
2.2.5
Middel II betoogt dat artikel 36, lid 5, letter a, IW 1990 tot doel heeft een uitbreiding te geven aan het begrip ‘bestuurder’, dat die uitbreiding in artikel 33 IW 1990 ontbreekt, en dat daarom moet worden aangenomen dat artikel 33, lid 1, aanhef en letter a, IW 1990 niet van toepassing is op de gewezen bestuurder. Dit betoog wordt verworpen. De afzonderlijke regeling van de positie van de gewezen bestuurder binnen het kader van artikel 36 IW 1990 moet worden begrepen in het licht van de systematiek van dat artikel en in het bijzonder de daarin opgenomen verplichting tot melding van betalingsonmacht en de daaraan verbonden disculpatiemogelijkheden. Aan die regeling kan niet het gevolg worden verbonden dat bij toepassing van artikel 33 IW 1990 de gewezen bestuurder niet kan worden aangemerkt als bestuurder.
2.2.6
Middel II faalt daarom.
2.3
De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2020.

Voetnoten

2.Kamerstukken II 1987/88, 20 588, nr. 3, p. 86.
3.HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:588, rechtsoverweging 3.4.3.