Uitspraak
1.Geding in cassatie
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 29 mei 2020 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie. [1]
Hoge Raad
In deze zaak hebben de erfgenamen van [X], die gewoond hebben te [Z] in Noord-Holland, beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 14 juni 2018. Dit beroep betreft de aansprakelijkstelling van de gewezen bestuurder van de vennootschap onder firma [A] voor de nageheven omzetbelasting over de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000. De Hoge Raad heeft op 25 september 2020 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep in cassatie ongegrond werd verklaard.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling gekeken naar de toepassing van artikel 33, lid 1, aanhef en letter a, van de Invorderingswet 1990. Dit artikel stelt dat bestuurders van lichamen zonder rechtspersoonlijkheid aansprakelijk kunnen worden gesteld voor belastingschulden als het lichaam geen verhaal biedt. De Hoge Raad concludeert dat de aansprakelijkheid van een gewezen bestuurder niet eindigt door het beëindigen van het bestuurderschap, wat betekent dat de gewezen bestuurder ook na zijn uittreden aansprakelijk blijft voor belastingschulden die zijn ontstaan tijdens zijn bestuur.
De Hoge Raad heeft de argumenten van de belanghebbenden verworpen en vastgesteld dat de strekking van de wetgeving is om ervoor te zorgen dat bestuurders verantwoordelijk blijven voor hun fiscale verplichtingen, zelfs na hun vertrek uit het bestuur. De overige middelen die door de belanghebbenden zijn ingediend, konden evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te veroordelen, en heeft de uitspraak van het Gerechtshof bevestigd.