ECLI:NL:HR:2020:148
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie tegen naheffingsaanslag belasting personenauto’s en motorrijwielen
In deze zaak heeft belanghebbende, [X] te [Z], beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 24 april 2018, nr. 16/01134. Dit hoger beroep volgde op een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 13/6590) betreffende een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen die aan belanghebbende was opgelegd. De Staatssecretaris van Financiën en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) waren de tegenpartijen in deze procedure.
Belanghebbende heeft verschillende middelen voorgesteld tegen de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling onder andere gekeken naar de redelijke termijn van berechting en de verknochtheid van zaken, zoals eerder besproken in rechtsoverweging 3.5.1 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). De Hoge Raad oordeelt dat het middel terecht is voorgesteld, maar dat dit niet leidt tot cassatie. De verlenging van de redelijke termijn door het Hof met zes maanden heeft geen invloed op de toekenning van immateriële schadevergoeding, die door de Rechtbank was vastgesteld op € 1.500.
De overige klachten van middel III en de andere middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad is van mening dat het niet nodig is om te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen, aangezien de vragen die aan de orde zijn niet van belang zijn voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk verklaart de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond.