ECLI:NL:HR:2020:1196

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 juli 2020
Publicatiedatum
1 juli 2020
Zaaknummer
19/00912
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over immateriële schadevergoeding en redelijke termijn in belastingzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juli 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, [X] te [Z], tegen de Staatssecretaris van Financiën en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De zaak betreft een geschil over de hoogte van de vergoeding van immateriële schade die belanghebbende had geleden als gevolg van een te lange duur van de procedure met betrekking tot belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond en vernietigde de eerdere uitspraken van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en de Rechtbank Gelderland, maar alleen voor zover het betreft de beslissingen over de hoogte van de schadevergoeding.

De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat er sprake was van een verknochtheid van zaken voor de bepaling van de redelijke termijn van berechting. Dit oordeel was in strijd met eerdere rechtspraak van de Hoge Raad. De Hoge Raad verhoogde de vergoeding van immateriële schade tot een totaalbedrag van € 2.500, waarbij het bedrag dat door de Inspecteur en de Staat moest worden vergoed, respectievelijk € 375 en € 2.125, werd vastgesteld. Daarnaast werd bepaald dat de wettelijke rente over het aanvullend vastgestelde bedrag van € 1.000 gaat lopen indien dit bedrag niet tijdig wordt vergoed.

De Hoge Raad heeft ook de proceskosten aan de zijde van belanghebbende toegewezen, waarbij de Staatssecretaris en de Staat ieder de helft van de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand moesten vergoeden. Dit arrest benadrukt het belang van de redelijke termijn in belastingzaken en de noodzaak voor een juiste schadevergoeding in dergelijke procedures.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer19/00912
Datum3 juli 2020
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 januari 2019, nr. 16/00448, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 12/3084) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen voorgesteld.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1
Middel III richt zich onder meer tegen het oordeel van het Hof dat zich voor de bepaling van de redelijke termijn van berechting een verknochtheid van zaken voordoet als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.1 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252. Het middel slaagt in zoverre op grond van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in rechtsoverweging 2.3 van zijn arrest van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.
2.2
De overige klachten van middel III en de overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.3
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.1 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep en in hoger beroep moet worden verhoogd tot in totaal € 2.500.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zullen worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede de uitspraak van de Rechtbank maar uitsluitend voor zover het betreft de beslissingen omtrent de hoogte van de vergoeding van immateriële schade,
- stelt het bedrag van de door de Inspecteur te vergoeden immateriële schade vast op € 375,
- stelt het bedrag van de door de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) te vergoeden immateriële schade vast op € 2.125,
- beslist dat, indien het bedrag van de door de Hoge Raad aanvullend vastgestelde immateriële schade van € 1.000 niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop dit arrest is uitgesproken,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden de helft van het griffierecht van € 259, derhalve € 129,50, dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald,
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden de helft van het griffierecht van € 259, derhalve € 129,50, dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op de helft van € 2.100, derhalve € 1.050, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op de helft van € 2.100, derhalve € 1.050, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 3 juli 2020.