ECLI:NL:HR:2020:1196
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over immateriële schadevergoeding en redelijke termijn in belastingzaak
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 juli 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door belanghebbende, [X] te [Z], tegen de Staatssecretaris van Financiën en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De zaak betreft een geschil over de hoogte van de vergoeding van immateriële schade die belanghebbende had geleden als gevolg van een te lange duur van de procedure met betrekking tot belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie gegrond en vernietigde de eerdere uitspraken van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en de Rechtbank Gelderland, maar alleen voor zover het betreft de beslissingen over de hoogte van de schadevergoeding.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat er sprake was van een verknochtheid van zaken voor de bepaling van de redelijke termijn van berechting. Dit oordeel was in strijd met eerdere rechtspraak van de Hoge Raad. De Hoge Raad verhoogde de vergoeding van immateriële schade tot een totaalbedrag van € 2.500, waarbij het bedrag dat door de Inspecteur en de Staat moest worden vergoed, respectievelijk € 375 en € 2.125, werd vastgesteld. Daarnaast werd bepaald dat de wettelijke rente over het aanvullend vastgestelde bedrag van € 1.000 gaat lopen indien dit bedrag niet tijdig wordt vergoed.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten aan de zijde van belanghebbende toegewezen, waarbij de Staatssecretaris en de Staat ieder de helft van de kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand moesten vergoeden. Dit arrest benadrukt het belang van de redelijke termijn in belastingzaken en de noodzaak voor een juiste schadevergoeding in dergelijke procedures.