In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 juni 2020 uitspraak gedaan op een aanvraag tot herziening van een vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch. De aanvrager, geboren in 1980, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden voor medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, diefstal door twee of meer verenigde personen, en witwassen. De aanvrager stelde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou zijn verklaard in de vervolging indien het bekend was geweest met nieuwe informatie die pas beschikbaar kwam tijdens de behandeling van de strafzaak van een medeverdachte. Deze informatie betrof een getuige die door de politie was ingezet om bijstand te verlenen aan de opsporing.
De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over uitzonderlijke gevallen waarin het openbaar ministerie niet-ontvankelijk kan worden verklaard. De Raad oordeelde dat de aanvraag niet voldoende onderbouwd was. De aanvrager had niet aangetoond dat de omstandigheden in zijn zaak een doelbewuste of grove veronachtzaming van zijn belangen inhielden. Evenmin was er bewijs dat vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek van de medeverdachte zouden hebben geleid tot een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van de aanvrager.
De Hoge Raad concludeerde dat de aangevoerde gronden niet konden worden aangemerkt als een gegeven dat rechtvaardigde dat de zaak herzien zou worden. De aanvraag tot herziening werd dan ook afgewezen, en de Hoge Raad bevestigde de eerdere veroordeling van de aanvrager.