ECLI:NL:HR:2020:1160

Hoge Raad

Datum uitspraak
30 juni 2020
Publicatiedatum
29 juni 2020
Zaaknummer
18/02483
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van een vonnis inzake medeplegen van hennep, diefstal en witwassen

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 juni 2020 uitspraak gedaan op een aanvraag tot herziening van een vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch. De aanvrager, geboren in 1980, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden voor medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, diefstal door twee of meer verenigde personen, en witwassen. De aanvrager stelde dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou zijn verklaard in de vervolging indien het bekend was geweest met nieuwe informatie die pas beschikbaar kwam tijdens de behandeling van de strafzaak van een medeverdachte. Deze informatie betrof een getuige die door de politie was ingezet om bijstand te verlenen aan de opsporing.

De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over uitzonderlijke gevallen waarin het openbaar ministerie niet-ontvankelijk kan worden verklaard. De Raad oordeelde dat de aanvraag niet voldoende onderbouwd was. De aanvrager had niet aangetoond dat de omstandigheden in zijn zaak een doelbewuste of grove veronachtzaming van zijn belangen inhielden. Evenmin was er bewijs dat vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek van de medeverdachte zouden hebben geleid tot een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van de aanvrager.

De Hoge Raad concludeerde dat de aangevoerde gronden niet konden worden aangemerkt als een gegeven dat rechtvaardigde dat de zaak herzien zou worden. De aanvraag tot herziening werd dan ook afgewezen, en de Hoge Raad bevestigde de eerdere veroordeling van de aanvrager.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/02483 H
Datum30 juni 2020
ARREST
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 10 november 2010, nummer 01/845184-10, ingediend door A.S. van der Biezen, advocaat te 's-Hertogenbosch,
namens
[aanvrager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de aanvrager.

1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd

De rechtbank heeft de aanvrager in de zaak met parketnummer 01/845184-10 ter zake van 1. medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid hennep en 2. diefstal door twee of meer verenigde personen, en in de zaak met parketnummer 01/845315-10 ter zake van witwassen, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden.

2.De aanvraag tot herziening

2.1
De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2
De aanvraag berust op de stelling dat sprake is van een gegeven als bedoeld in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). In de aanvraag wordt daartoe in de kern aangevoerd dat de rechtbank het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou hebben verklaard in de vervolging van de aanvrager, indien het bekend was geweest met de eerst bij de behandeling van de strafzaak van de medeverdachte [betrokkene 1] in hoger beroep beschikbaar gekomen informatie verband houdend met de getuige [betrokkene 2]. Blijkens het bij de aanvraag gevoegde arrest van het gerechtshof
’s-Hertogenbosch van 29 januari 2016 in de zaak van de medeverdachte [betrokkene 1] is het openbaar ministerie wegens vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek in verband met de inzet van deze getuige om bijstand te verlenen aan de opsporing niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging tegen die verdachte.

3.De conclusie van de advocaat-generaal

De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de aanvraag zal afwijzen.

4.Beoordeling van de aanvraag

4.1
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang op grond van artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv slechts dienen een door bescheiden gestaafd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
4.2
Voor de bewijsoverwegingen van het hof, voor zover hier van belang, verwijst de Hoge Raad naar de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 7.
4.3
De Hoge Raad stelt voorop dat voor de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging, die als in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt, alleen plaats is ingeval het in het voorbereidend onderzoek in de strafzaak tegen de aanvrager -en dus niet tegen een ander- ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de aanvrager aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, en voorts dat het de aanvrager is die tot op zekere hoogte aannemelijk zal moeten maken dat zich dat in zijn strafzaak daadwerkelijk heeft voorgedaan (vgl. HR 26 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9301, rov. 4.4).
4.4
In de aanvraag wordt niet onderbouwd waarom de omstandigheid dat de politie [betrokkene 2] ertoe heeft aangezet bijstand te verlenen aan de opsporing door stelselmatig informatie in te winnen omtrent [betrokkene 1] meebrengt dat in het voorbereidend onderzoek in de strafzaak tegen de aanvrager sprake was van een doelbewuste of grove veronachtzaming van de belangen van de aanvrager bij diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Evenmin is in de aanvraag onderbouwd waarom vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek in de strafzaak tegen de medeverdachte, indien de rechtbank daarmee ten tijde van de behandeling van de strafzaak tegen de aanvrager bekend was geweest, zouden hebben geleid tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van de aanvrager. De verwijzing naar het bij de aanvraag gevoegde arrest van het gerechtshof ’s Hertogenbosch in de strafzaak tegen de medeverdachte [betrokkene 1] volstaat daartoe niet, omdat daaraan niet het ernstige vermoeden kan worden ontleend dat in de strafzaak tegen de aanvrager sprake was van een uitzonderlijk geval als hiervoor onder 4.3 omschreven. Hieruit volgt dat het in de aanvraag aangevoerde niet kan worden aangemerkt als een gegeven als bedoeld in artikel 457 lid 1, aanhef en onder c, Sv. De aanvraag is dus ongegrond, zodat op grond van artikel 470 Sv als volgt moet worden beslist.

5.Beslissing

De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
30 juni 2020.