In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 juni 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen V.O.F. [koper] en [verkoper] B.V. Het geschil betreft de vraag of er sprake was van wilsovereenstemming en kennisgeving in het kader van een schuldoverneming, zoals geregeld in artikel 6:155 van het Burgerlijk Wetboek. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van [koper] verworpen, waarbij de klachten over het arrest van het gerechtshof Den Haag van 4 december 2018 niet konden leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad oordeelde dat het niet nodig was om te motiveren waarom de klachten niet tot vernietiging leidden, aangezien de vragen die aan de orde waren niet van belang waren voor de eenheid of ontwikkeling van het recht, zoals bedoeld in artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De zaak is behandeld na een eerdere procedure die begon bij de kantonrechter te Den Haag, met vonnissen van 1 september 2015, 5 oktober 2016 en 25 januari 2017, en vervolgde in hoger beroep bij het gerechtshof Den Haag, dat op 4 juli 2017 en 4 december 2018 arresten heeft gewezen. De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekte tot verwerping van het cassatieberoep, waarop de advocaat van [koper] schriftelijk heeft gereageerd. De Hoge Raad heeft uiteindelijk beslist dat [koper] in de kosten van het geding in cassatie wordt veroordeeld, begroot op € 2.763,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.