ECLI:NL:HR:2020:1023

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 juni 2020
Publicatiedatum
5 juni 2020
Zaaknummer
19/03042
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over strafoplegging bij herhaalde overtredingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren door een veehouder

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 juni 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft een veehouder die herhaaldelijk de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren heeft overtreden door zijn schapen en runderen niet op de juiste wijze te verzorgen en te voeden. De verdachte, een rechtspersoon, is veroordeeld tot een geldboete van € 3.750 en drie geldboetes van € 250 voor verschillende overtredingen die plaatsvonden tussen 2013 en 2014.

De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en heeft verzocht om terugwijzing naar het gerechtshof Amsterdam. De Hoge Raad heeft in zijn overwegingen herhaald dat bij de strafoplegging rekening kan worden gehouden met niet tenlastegelegde feiten, mits deze onherroepelijk zijn op het moment van de feiten waarop de strafoplegging betrekking heeft. In dit geval was de eerdere veroordeling van de verdachte nog niet onherroepelijk ten tijde van de bewezenverklaarde feiten.

De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de strafoplegging ontoereikend gemotiveerd is, omdat het hof onvoldoende heeft onderbouwd waarom de eerdere veroordeling van de verdachte niet heeft geleid tot naleving van de regels. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, maar alleen wat betreft de strafoplegging, en de zaak terugverwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor herbehandeling van de straf.

Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige strafmotivering, vooral in gevallen waar eerdere veroordelingen een rol spelen in de beoordeling van de strafmaat.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer19/03042 E
Datum16 juni 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam, economische kamer, van 24 oktober 2018, nummer 23/002608-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.S. Nan, advocaat te ’s‑Gravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, met terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de strafmotivering.
2.2
De verdachte is wegens 1. overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 45 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd in de periode van 4 februari 2013 tot en met 11 februari 2013; en overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 38 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd in de periode van 4 februari 2013 tot en met 11 februari 2013; 2. zich gedragen in strijd met het voorschrift vastgesteld bij artikel 37 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, meermalen gepleegd in de periode van 4 februari 2013 tot en met 11 februari 2013; 3. overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 38 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd in de periode van 12 maart 2013 tot en met 29 maart 2013; 4. zich gedragen in strijd met het voorschrift vastgesteld bij artikel 37 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, gepleegd in de periode van 12 maart 2013 tot en met 29 maart 2013; 5. overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 45 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd op 14 mei 2014; en overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 38 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd op 14 mei 2014; en 6. zich gedragen in strijd met het voorschrift vastgesteld bij artikel 37 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren meermalen gepleegd op 14 mei 2014, veroordeeld tot een geldboete van € 3.750 (ten aanzien van het onder 2, 4 en 6 bewezenverklaarde) en drie geldboetes van € 250 (één voor elk van de onder 1, 3 en 5 bewezenverklaarde feiten). De strafoplegging is onder meer als volgt gemotiveerd:
“Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de draagkracht van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte rechtspersoon heeft zich als veehouder in verschillende periodes van 2013 en 2014 bij herhaling schuldig gemaakt aan het niet op de juiste wijze verzorgen en voederen van schapen en runderen. De verdachte heeft de betreffende regelgeving overtreden door zich onvoldoende te bekommeren om het welzijn van per definitie kwetsbare en van haar afhankelijke dieren. Het hof acht dit handelen van de verdachte zeer laakbaar. Daarnaast heeft het hof acht geslagen op een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 27 september 2018, waaruit volgt dat de verdachte eerder voor aan de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren gerelateerde delicten onherroepelijk is veroordeeld. De veroordeling heeft de verdachte kennelijk niet kunnen bewegen zich aan de regels te houden.”
2.3
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevinden zich een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 27 september 2018 en een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 10 oktober 2018. De inhoud van deze uittreksels is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 9.
2.4
In zijn arrest van 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2391, heeft de Hoge Raad enige overwegingen gewijd aan het betrekken van een niet tenlastegelegd feit bij de strafoplegging. Deze overwegingen luiden als volgt.
“2.4.1 Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Het staat de rechter vrij om bij de strafoplegging rekening te houden met een niet tenlastegelegd feit, onder meer wanneer de verdachte voor dit feit onherroepelijk is veroordeeld en de vermelding van dit feit dient ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte (vgl. HR 26 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9968). Daarbij wordt, mede gelet op het bepaalde in art. 78b Sr, met een onherroepelijke veroordeling gelijkgesteld een onherroepelijke strafbeschikking.
2.4.2
Indien in zulke gevallen het vermelden van een niet tenlastegelegd - al dan niet soortgelijk - feit aanleiding geeft tot strafverzwaring, dient de veroordeling dan wel de strafbeschikking ter zake van dat feit in beginsel onherroepelijk te zijn op het moment dat deze in het vonnis of het arrest bij de strafoplegging in aanmerking wordt genomen. Wanneer evenwel met de vermelding van het niet tenlastegelegde feit bij de strafoplegging in het bijzonder gewicht wordt toegekend aan de omstandigheid dat de verdachte niettegenstaande een eerdere veroordeling of een eerdere strafbeschikking zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan zo een strafbaar feit bijvoorbeeld doordat in de strafmotivering wordt vermeld dat die veroordeling of die strafbeschikking de verdachte niet heeft weerhouden opnieuw zo een strafbaar feit te begaan - dient de veroordeling of de strafbeschikking ter zake van dat niet tenlastegelegde feit reeds onherroepelijk te zijn ten tijde van het begaan van het feit waarop de strafoplegging betrekking heeft.
2.4.3
Indien de rechter in verband met de strafoplegging melding maakt van een niet tenlastegelegd feit mag ervan worden uitgegaan dat die omstandigheid in strafverzwarende zin is betrokken in de strafoplegging. Dit kan anders zijn indien uit de strafmotivering blijkt dat de vermelding van een niet tenlastegelegd feit niet tot strafverzwaring aanleiding heeft gegeven, bijvoorbeeld omdat die vermelding is opgenomen naar aanleiding van hetgeen door de verdediging over de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder begrepen de justitiële documentatie, is aangevoerd.”
2.5
In de onder 2.2 weergegeven strafmotivering, waarin het hof heeft overwogen dat een eerdere veroordeling de verdachte kennelijk niet heeft kunnen bewegen zich aan de regels te houden, komt tot uitdrukking dat het hof in het bijzonder gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat de verdachte niettegenstaande een eerdere veroordeling “voor aan de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren gerelateerde delicten” - waarbij het hof kennelijk heeft bedoeld te verwijzen naar de in het uittreksel van 10 oktober 2018 vermelde, op 9 december 2014 onherroepelijk geworden veroordeling voor overtredingen van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren - zich opnieuw schuldig heeft gemaakt aan zo’n strafbaar feit. Deze veroordeling was echter nog niet onherroepelijk ten tijde van het begaan van de onder 2.2 vermelde feiten waarop de strafoplegging betrekking heeft. De strafoplegging is daarom, gelet op wat onder 2.4 is vooropgesteld, ontoereikend gemotiveerd.
2.6
Het middel is terecht voorgesteld.

3.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
16 juni 2020.