In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 januari 2020 uitspraak gedaan over het verzoek tot herziening van een eerder arrest. Het verzoek is ingediend door [X] te [Z], hierna aangeduid als belanghebbende, tegen de Staatssecretaris van Financiën. Het verzoek tot herziening betreft het arrest van de Hoge Raad van 17 mei 2019, nummer 18/02345, ECLI:NL:HR:2019:729. De Hoge Raad heeft in deze procedure de ontvankelijkheid van het verzoek beoordeeld.
De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende op 21 augustus 2019 gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Deze brief werd echter teruggezonden wegens onbestelbaarheid. Na adresverificatie is het griffierecht opnieuw onder gewone post verzonden, maar belanghebbende heeft het griffierecht niet voldaan. Op 11 november 2019 heeft de griffier belanghebbende nogmaals de gelegenheid gegeven om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. Deze brief is afgeleverd, maar belanghebbende heeft hierop niet gereageerd.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, in verbinding met artikel 8:119, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het verzoek tot herziening niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Het arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, en is openbaar uitgesproken op 24 januari 2020.