Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Noord-Nederlandvan 19 april 2018, nr. LEE 17/2193 V, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 17 augustus 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 mei 2019 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland. Het beroep in cassatie was ingesteld tegen de uitspraak van 19 april 2018, waarin het verzet van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 17 augustus 2017 werd behandeld. De Hoge Raad heeft beoordeeld of het beroep in cassatie ontvankelijk was. De Hoge Raad oordeelde dat de voorgestelde middelen geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de partij die het beroep had ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het beroep in cassatie. Dit leidde tot de conclusie dat de middelen klaarblijkelijk niet tot cassatie konden leiden. Daarom verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk, met toepassing van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
Daarnaast heeft de Hoge Raad zich uitgesproken over de proceskosten en het griffierecht. De Hoge Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten, maar oordeelde dat er wel aanleiding was om de Staatssecretaris van Financiën te gelasten om het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 126 te vergoeden. Dit was het gevolg van een vergissing van de Rechtbank met betrekking tot de heffing van griffierechten. Het arrest is uitgesproken door vice-president R.J. Koopman, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, en is openbaar gemaakt op 17 mei 2019.