ECLI:NL:HR:2019:960

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 juni 2019
Publicatiedatum
14 juni 2019
Zaaknummer
17/03348
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg en toepassing van de Leerplichtwet 1969 in relatie tot inschrijfplicht en vrijstelling

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte, de vader van een jongere, werd beschuldigd van het niet voldoen aan de inschrijfplicht volgens de Leerplichtwet 1969 (LPW). De zaak draait om de vraag of de verdachte een beroep kan doen op vrijstelling van de inschrijfplicht, gezien de omstandigheden rondom de inschrijving van zijn kind op een school en de uitleg van relevante artikelen uit de LPW.

De Hoge Raad herhaalt in zijn uitspraak belangrijke overwegingen uit eerdere jurisprudentie, met name dat artikel 8.2 LPW van toepassing is op elke jongere die in het jaar voorafgaand aan de kennisgeving van vrijstelling op een school van de richting waartegen bedenkingen zijn geuit, geplaatst is geweest. Dit geldt ongeacht of de jongere leerplichtig was. De Hoge Raad concludeert dat de LPW in beginsel niet voorziet in de mogelijkheid om na de eerste leerplichtige periode alsnog een vrijstelling van inschrijfplicht te verkrijgen.

In het onderhavige geval was de jongere in het jaar voorafgaand aan de leerplicht ingeschreven op een school, wat betekent dat de vader geen geldige verklaring kon indienen voor vrijstelling. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het Hof, dat de verdachte geen beroep op vrijstelling kan doen, niet getuigt van een onjuiste uitleg van de LPW. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verdachte, ondanks de overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 EVRM, omdat er geen rechtsgevolg aan deze overschrijding verbonden wordt.

De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de Leerplichtwet en de voorwaarden waaronder vrijstelling van inschrijfplicht kan worden aangevraagd, en bevestigt de noodzaak voor ouders om tijdig en correct te handelen in overeenstemming met de wet.

Uitspraak

18 juni 2019
Strafkamer
nr. S 17/03348
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 16 februari 2017, nummer 23/001357-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft T.M.D. Buruma, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt dat het Hof art. 6, tweede lid, Leerplichtwet 1969 (verder: LPW) in verbinding met art. 8, tweede lid, LPW verkeerd heeft uitgelegd.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 09 oktober 2014 tot en met 10 september 2015 te Amsterdam, als degene die zich met de feitelijke verzorging van de jongere [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 2009, had belast, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere als leerling van een school, stond ingeschreven."
2.2.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:
"Redengevende feiten en omstandigheden
De verdachte is de vader van [betrokkene 1] . [betrokkene 1] is geboren op [geboortedatum] 2009. Tussen 2 april 2013 en 1 dan wel 31 augustus 2013 heeft [betrokkene 1] ingeschreven gestaan op een openbare basisschool. [betrokkene 1] is op [geboortedatum] 2014 vijf jaar oud geworden. Op 28 april 2014 is [betrokkene 1] samen met zijn moeder, de echtgenote van de verdachte, uitgeschreven uit de gemeente Amsterdam en naar Frankrijk verhuisd. De verdachte bleef samen met de jongste dochter in Nederland wonen. Op 7 oktober 2014 keren [betrokkene 1] en zijn moeder terug naar Nederland. De verdachte doet op diezelfde dag schriftelijk een beroep op vrijstelling. [betrokkene 1] is sindsdien niet meer ingeschreven geweest op een school.
Het oordeel van het hof
Op grond van artikel 39 van de Wet op het primair onderwijs (WPO) kan een kind pas als leerling worden ingeschreven op een school, als hij vier jaar oud is. Een kind wordt op grond van artikel 3, eerste lid Leerplichtwet (Lpw) leerplichtig op de eerste schooldag van de maand, volgende op de maand waarin de jongere de leeftijd van vijf jaar bereikt. De leerplicht voor [betrokkene 1] is derhalve op [datum] 2014 aangevangen.
Op grond van artikel 6 lid 2 Lpw moet een kennisgeving van vrijstelling van de leerplicht ten minste een maand voordat de jongere leerplichtig wordt, worden ingediend. Uit de parlementaire geschiedenis en jurisprudentie blijkt dat deze termijn strikt moet worden uitgelegd. Wanneer een kind eenmaal op een school ingeschreven is geweest, komt het nadien niet meer voor een vrijstelling in aanmerking, behoudens bijzondere omstandigheden. Zulke omstandigheden zijn bijvoorbeeld een verhuizing (waarna het type school dat een kind eerder heeft bezocht niet meer binnen redelijke afstand ligt) of de overgang van het primaire naar het middelbare onderwijs.
Op grond van artikel 8 lid 2 Lpw kan een beroep op vrijstelling op grond van bezwaren tegen de richting van het onderwijs op, binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen, niet worden gedaan indien de jongere in het jaar voorafgaande aan het beroep op vrijstelling geplaatst is geweest op een school waartegen bedenkingen worden geuit. Gezien de hierboven genoemde restrictieve uitleg van het moment waarop de vrijstelling op grond van artikel 6 lid 1 Lpw moet worden gedaan, stelt het hof vast dat artikel 8 lid 2 Lpw, voor gevallen bedoeld in artikel 6, lid 2 onder a Lpw, uitsluitend ziet op gevallen waarin een kind tussen zijn vierde verjaardag en het moment waarop hij leerplichtig wordt, (onverplicht) ingeschreven is geweest op een school.
Dat [betrokkene 1] op het moment van leerplichtig worden in het buitenland verbleef, is niet relevant voor beantwoording van de vraag of de verdachte een beroep op vrijstelling nog toekomt. Als in het onderhavige geval een maand voordat de leerplicht voor [betrokkene 1] inging een beroep op vrijstelling was gedaan, zou dit beroep immers niet geslaagd zijn omdat hij gedurende zijn vierde levensjaar enige tijd ingeschreven heeft gestaan op een basisschool en die school ook heeft bezocht. Dat dit beroep nu, door verblijf in het buitenland bij de ingangsdatum van de leerplicht, in oktober is gedaan, maakt de betekenis van artikel 8 lid 2 Lpw in combinatie met artikel 6 lid 2 Lpw en gezien artikel 39 WPO niet anders.
Het hof stelt aldus vast dat de vrijstelling van de leerplicht op grond van bedenkingen tegen de richting van verschillende scholen, niet meer kan worden verkregen nadat een kind eenmaal - verplicht of onverplicht - ingeschreven is geweest op een school waartegen nadien bedenkingen worden geuit.
Het hof is er zich van bewust dat artikel 8, lid 2 Lpw, voor gevallen bedoeld in artikel 6, lid 2 onder a Lpw, onbedoelde consequenties met zich kan meebrengen. Ingeval ouders twijfels hebben over de vraag of een school past bij hun overtuigingen, kunnen zij daardoor mogelijk worden weerhouden om hun kind een periode lang de school te laten bezoeken om te onderzoeken of tegen deze school bezwaren bestaan. Ook kan het ertoe leiden dat er verschillen ontstaan tussen verschillende kinderen van hetzelfde gezin, indien het beroep op vrijstelling wegens (mogelijk later ontstane) bedenkingen bij de jongere kinderen wel, en bij de oudere kinderen niet tijdig is gedaan. Het is evenwel niet aan het Hof om de wettelijke regeling, omwille van deze mogelijke bijkomende consequenties, in dit geval niet van toepassing te achten."
2.3.
Voor het wettelijk kader dat in deze zaak van belang is, wordt verwezen naar de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.4 en 4.5.
2.4.
Art. 8, tweede lid, LPW dient aldus te worden verstaan dat het van toepassing is op iedere jongere die in het jaar voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, bevattende een verklaring als bedoeld in art. 8, eerste lid, LPW, geplaatst is geweest op een school in de zin van art. 1 LPW van de richting waartegen bezwaar wordt gemaakt, ongeacht of de jongere toen - kort gezegd - ingevolge art. 3, eerste lid, LPW leerplichtig was (vgl. HR 14 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AJ0497). Voorts voorziet het stelsel van de LPW in beginsel niet in de mogelijkheid om, na ommekomst van de eerste leerplichtige periode dan wel het eerste leerplichtige schooljaar waarin geen geldige verklaring is of kon worden gedaan, voor een volgend schooljaar alsnog een dergelijke kennisgeving in te dienen teneinde een vrijstelling te verkrijgen (vgl. HR 17 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9201). Een en ander brengt mee dat art. 8, tweede lid, LPW eveneens toepassing vindt indien de genoemde plaatsing op een school was gelegen in een eerdere periode dan het jaar voorafgaande aan de dagtekening van de (eerste) kennisgeving. Dit geldt ook in een geval als het onderhavige waarin sprake is van een verblijf in het buitenland.
2.5.
Het Hof heeft blijkens de bewijsvoering vastgesteld dat [betrokkene 1] is geboren op [geboortedatum] 2009, en tussen 2 april 2013 en 1 dan wel 31 augustus 2013 ingeschreven heeft gestaan op een school en die school heeft bezocht, dat [betrokkene 1] op [geboortedatum] 2014 vijf jaar is geworden, dat hij op 28 april 2014 samen met zijn moeder, de echtgenote van de verdachte, is uitgeschreven uit de gemeente Amsterdam en naar Frankrijk is verhuisd, dat hij op 7 oktober 2014 samen met zijn moeder naar Amsterdam is teruggekeerd, dat de verdachte op diezelfde dag schriftelijk een beroep op vrijstelling heeft gedaan en dat [betrokkene 1] nadien niet meer ingeschreven is geweest op een school.
2.6.
In deze vaststellingen ligt besloten dat [betrokkene 1] in het jaar voorafgaand aan de datum waarop hij leerplichtig werd, te weten [datum] 2014, reeds ingeschreven heeft gestaan op een school van de richting waartegen nadien bedenkingen zijn geuit. Het oordeel van het Hof dat die omstandigheid in het onderhavige geval, gelet op het bepaalde in art. 8, tweede lid, LPW, met zich brengt dat voor de eerste leerplichtige periode geen geldige verklaring omtrent het bestaan van bedenkingen tegen de richting van het onderwijs, als bedoeld in art. 8, eerste lid, LPW, kon worden gedaan en dat dit in de weg staat aan een beroep op vrijstelling op grond van art. 5, aanhef en onder b, LPW, getuigt – gelet op wat onder 2.4 is vooropgesteld - niet van een onjuiste uitleg van art. 5, 6, tweede lid, en 8 LPW.
2.7.
Het middel faalt.

3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde straf van een geheel voorwaardelijke geldboete van € 300,-, subsidiair zes dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 juni 2019.