Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
4.Beslissing
18 juni 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 juni 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte, de vader van een jongere, werd beschuldigd van het niet voldoen aan de inschrijfplicht volgens de Leerplichtwet 1969 (LPW). De zaak draait om de vraag of de verdachte een beroep kan doen op vrijstelling van de inschrijfplicht, gezien de omstandigheden rondom de inschrijving van zijn kind op een school en de uitleg van relevante artikelen uit de LPW.
De Hoge Raad herhaalt in zijn uitspraak belangrijke overwegingen uit eerdere jurisprudentie, met name dat artikel 8.2 LPW van toepassing is op elke jongere die in het jaar voorafgaand aan de kennisgeving van vrijstelling op een school van de richting waartegen bedenkingen zijn geuit, geplaatst is geweest. Dit geldt ongeacht of de jongere leerplichtig was. De Hoge Raad concludeert dat de LPW in beginsel niet voorziet in de mogelijkheid om na de eerste leerplichtige periode alsnog een vrijstelling van inschrijfplicht te verkrijgen.
In het onderhavige geval was de jongere in het jaar voorafgaand aan de leerplicht ingeschreven op een school, wat betekent dat de vader geen geldige verklaring kon indienen voor vrijstelling. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het Hof, dat de verdachte geen beroep op vrijstelling kan doen, niet getuigt van een onjuiste uitleg van de LPW. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verdachte, ondanks de overschrijding van de redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6 EVRM, omdat er geen rechtsgevolg aan deze overschrijding verbonden wordt.
De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de Leerplichtwet en de voorwaarden waaronder vrijstelling van inschrijfplicht kan worden aangevraagd, en bevestigt de noodzaak voor ouders om tijdig en correct te handelen in overeenstemming met de wet.