In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 juni 2019 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 31 augustus 2018, nr. 17/00720. Dit hoger beroep was gericht tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 16/10473) betreffende een aanslag in de erfbelasting. Belanghebbende heeft een aantal middelen voorgesteld in het cassatieberoep, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. Na de indiening van een conclusie van repliek door belanghebbende en een conclusie van dupliek door de Staatssecretaris, heeft de Hoge Raad de middelen beoordeeld.
De Hoge Raad oordeelde dat de voorgestelde middelen niet tot cassatie konden leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering vereist is wanneer de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad heeft ook geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken.
Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft. Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, samen met de raadsheren J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, en is openbaar uitgesproken op 7 juni 2019.