In deze zaak gaat het om een beklagprocedure over beslag op geldbedragen die zijn gelegd onder de inmiddels overleden echtgenoot van de klaagster, die als erfgename van de gewezen verdachte optreedt. De klaagster stelt dat de inbeslaggenomen geldbedragen, te weten € 51.720 en $ 30.250, haar in eigendom toebehoren. De Hoge Raad behandelt de vraag welk strafvorderlijk belang er bestaat bij de voortduring van het beslag, nu de gewezen verdachte is overleden en het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is verklaard in de vervolging van de verdachte.
De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en oordeelt dat het Hof onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het belang van de strafvordering zich verzet tegen de teruggave van de inbeslaggenomen geldbedragen. Het Hof had vastgesteld dat de klaagster als erfgename van de gewezen verdachte kan worden aangemerkt, maar heeft niet duidelijk gemaakt waarom het beslag zou moeten voortduren, ondanks het overlijden van de verdachte en de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
De Hoge Raad vernietigt de beschikking van het Hof en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zodat de zaak opnieuw kan worden behandeld op basis van het bestaande klaagschrift. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van de belangen van de strafvordering en de rechten van de erfgenaam.