In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 mei 2019 uitspraak gedaan over het beroep in cassatie van [X] V.O.F. tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het beroep in cassatie was ingesteld tegen de uitspraak van 21 augustus 2018, waarin aan de belanghebbende naheffingsaanslagen in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen waren opgelegd. De Hoge Raad heeft in deze procedure de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld.
De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende op 2 november 2018 gewezen op de verplichting tot betaling van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. Deze brief is afgeleverd op het door de gemachtigde van de belanghebbende opgegeven adres, maar het griffierecht is niet voldaan. Op een tweede brief van de griffier, verzonden op 4 december 2018, waarin de belanghebbende werd gevraagd om te reageren op het niet tijdig betalen van het griffierecht, is geen reactie ontvangen.
Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad heeft geen redenen gezien om de belanghebbende te veroordelen in de proceskosten. De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de noodzaak voor tijdige betaling van griffierechten in cassatieprocedures.