Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde middel
3.Beoordeling van het vierde middel
4.Beslissing
21 mei 2019.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 18 mei 2017 werd gewezen. De verdachte, geboren in 1965, is aangeklaagd voor mensenhandel. De advocaat van de verdachte, M. Berndsen, heeft middelen van cassatie voorgesteld, die aan het arrest zijn gehecht. De benadeelde partij, vertegenwoordigd door advocaat A. Koopsen, heeft een verweerschrift ingediend. De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat de eerste drie middelen niet tot cassatie kunnen leiden. Dit behoeft geen nadere motivering, aangezien de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. Het vierde middel, dat betrekking heeft op de redelijke termijn in de cassatiefase, is echter gegrond. De Hoge Raad oordeelt dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden. Dit leidt tot een vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van 22 maanden naar 21 maanden.
In de beslissing vernietigt de Hoge Raad de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, en verwerpt het beroep voor het overige. Deze uitspraak is gedaan op 21 mei 2019 door de vice-president en twee raadsheren, in aanwezigheid van de waarnemend griffier.