Beroep op artikel 8 lid 1 EVRM
Ten aanzien van het door de verdediging gevoerde verweer inhoudende dat art. 294 lid 2 Sr buiten toepassing dient te worden verklaard nu onverkorte toepassing van dat artikel in strijd is met art. 8, eerste lid, EVRM, overweegt het hof in algemene zin allereerst als volgt.
Het recht op leven is onder andere vastgelegd in art. 2 EVRM. Het recht op leven behoort tot de meest fundamentele rechten van de mens. Het legt staten een verbod op om moedwillig mensen te doden alsook de verplichting om het leven te beschermen van alle mensen binnen de nationale rechtsmacht.
In de zaak Pretty v. United Kingdom oordeelde het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dat art. 2 EVRM geen recht om te sterven omvat, zoals door de ongeneeslijk zieke mevrouw Pretty werd aangevoerd. Volgens het EHRM heeft art. 2 EVRM geen negatieve dimensie maar alleen de positieve verplichting voor de overheid om het leven te beschermen. Er is volgens het EHRM ook geen verband tussen het te beschermen recht op leven en de kwaliteit van dat leven of wat een persoon verkiest te doen met dat leven. Art. 2 EVRM vestigt dus geen recht op zelfbeschikking over het eigen leven. Derhalve zijn de lidstaten niet verplicht om hulp bij zelfdoding te decriminaliseren, zelfs niet in de meest dwingende omstandigheden zoals die van Pretty.
Art. 8 EVRM (recht op privacy en familie- en gezinsleven) daarentegen luidt:
1. Een ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economische welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en de vrijheid van anderen.
Het in deze zaak relevante en uit de tekst van art. 8, eerste lid EVRM te onderscheiden recht op eerbiediging van privéleven raakt aan de individualiteit van de burger en waarvan de bescherming een ontplooiing van zijn persoonlijkheid moet garanderen.
Art. 8 EVRM bevat zowel negatieve als positieve verplichtingen. De staat heeft een negatieve verplichting om de privacy rechten niet in het gedrang te brengen, maar daarnaast heeft de jurisprudentie van het EHRM art. 8 EVRM uitgebreid met een positieve verplichting van de staat om maatregelen te nemen om te voorkomen dat particuliere partijen zich met deze rechten bemoeien.
Het EHRM beschouwt het recht om medische behandeling te weigeren, zelfs als het een mogelijk levensreddende medische behandeling betreft, als een wezenlijk aspect voor het recht op zelfbeschikking. Een aanspreekbare volwassen patiënt moet immers het recht hebben om keuzes te maken volgens zijn eigen opvattingen en waarden, ook binnen de gezondheidszorg. De overheid heeft zich daar niet mee te bemoeien. Ofschoon uit de jurisprudentie van het EHRM kan worden afgeleid dat een oorspronkelijke, persoonlijke beslissing tot beëindiging van het leven onderdeel is van het recht op privéleven, is het nog niet juridisch vastgesteld hoeveel ruimte de overheid hierbij aan burgers moet geven om deze doodswens uit te voeren. Met betrekking tot nationale wetgeving over hulp bij zelfdoding hanteert het EHRM een ruime 'margin of appreciation' voor de nationale overheid. Deze mag de rechten van art. 8 EVRM beperken wanneer dat 'in overeenstemming met de wet' is en 'noodzakelijk in een democratische samenleving'.
Het hof overweegt dat de 'margin of appreciation' een kernbeginsel is dat het EVRM beheerst. De 'margin of appreciation' is een beoordelingsmarge die de lidstaten wordt geboden en die vaak wordt ingeroepen wanneer het moeilijk is om uniforme Europese opvattingen over de reikwijdte van rechten of beperkingen te achterhalen. Een gebrek aan consensus tussen de lidstaten is een indicatie voor het EHRM dat de zaak het beste aan de afzonderlijke lidstaten kan worden overgelaten. Veel factoren, zoals verschillen in lokale wetten en culturen, geven steun aan de toepassing van de beoordelingsmarge, met name in het kader van zeer gevoelige kwesties, zoals die van de zelfmoord, een alom bekend politiek en moreel debat in de hele wereld, dat duidelijk binnen de beoordelingsmarge valt die aan de lidstaten wordt toegekend.
De vaststelling van de breedte van de beoordelingsmarge is afhankelijk van het geheel van de omstandigheden. Hoewel de aanwezigheid van een consensus op zich niet betekent dat er een (smalle) appreciatiemarge bestaat, is anderzijds het ontbreken van consensus waarschijnlijk een doorslaggevende factor om te concluderen dat er een (brede) appreciatiemarge is. Zo weigerde het EHRM in de zaak Koch v. Germany, waar het EHRM een procedurele schending van art. 8 EVRM heeft vastgesteld, een oordeel te geven over de materiële klacht en merkte op dat de meerderheid van de staten geen enkele vorm van hulp bij zelfdoding toestond en dat het, gezien de 'margin of appreciation' in de eerste plaats aan de nationale rechtbanken was om de gegrondheid van de vordering te onderzoeken.
Ofschoon dit recht nooit uitputtend is gedefinieerd, wordt het begrip 'privéleven' in de jurisprudentie van het EHRM zeer ruim uitgelegd. Zo toont de jurisprudentie een ontwikkeling naar een recht op zelfbeschikking. In het hiervoor aangehaalde euthanasiearrest Pretty v. United Kingdom is voor het eerst uitdrukkelijk beslist dat 'personal autonomy' en 'the right to self-determination' tot het wezen van art. 8 EVRM behoren (§ 60).
In Nederland is sinds 2002 de huidige euthanasiewetgeving van kracht. Levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding is nog steeds strafbaar volgens de art. 293 en 294 Sr. Op grond van art. 293 lid 2 Sr is de uitvoerend arts, indien hij een euthanasie uitvoert conform specifieke zorgvuldigheidseisen, niet strafbaar.
Bij de totstandkoming van de Wtl stelde de Nederlandse overheid zich op het standpunt dat het recht op leven niet onvervreemdbaar is: "Het recht op leven kan niet als onvervreemdbaar worden beschouwd in de zin dat die onvervreemdbaarheid in de weg zou staan aan de hoogst individuele en persoonlijke afweging die iemand kan maken om het eigen leven niet voort te zetten wanneer dat leven in de ogen van de betrokkene niet langer als menswaardig wordt beschouwd."
Het samenstel van art. 293 lid 2 Sr en de in art. 2, lid 1, van de Wtl neergelegde zorgvuldigheidseisen legt een bijzondere strafuitsluitingsgrond vast voor de arts die handelt overeenkomstig de uitdrukkelijke doodswens van de patiënt. Daarom is de wet volgens de regering niet in strijd met het in mensenrechtelijke verdragen vastgelegde recht op leven. De regering is van mening dat uit art. 2 EVRM niet de verplichting voortvloeit om de vraag of de arts zorgvuldig heeft gehandeld in alle gevallen aan het oordeel van de rechter te onderwerpen.
In de onderhavige zaak staat niet ter discussie dat de stiefmoeder van de verdachte in haar wens haar leven te beëindigen onder omstandigheden aanspraak had kunnen maken op bescherming van haar privéleven als bedoeld in art. 8, eerste lid EVRM.
Beoordeeld zal moeten worden of, zoals door de verdediging wordt gesteld, de verdachte, niet zijnde een arts, onder de gegeven omstandigheden waar het de gang van zaken rond het zelfverkozen levenseinde van zijn stiefmoeder betreft, op grond van het EVRM een eigen of afgeleid beroep op eerbiediging van privéleven toekomt.
Voor zover de verdediging heeft betoogd dat het handelen van de verdachte, gelet op zijn nauwe relatie met zijn stiefmoeder, valt binnen de reikwijdte van zijn door art. 8 lid 1 EVRM beschermde recht op privéleven, valt naar het oordeel van het hof niet uit het (in dit verband door de verdediging aangehaalde) arrest Koch v. Germany en de andere door de verdediging aangehaalde jurisprudentie van het EHRM af te leiden dat verdachte onder deze omstandigheden een zelfstandig of afgeleid recht heeft op het geven van hulp bij zelfdoding dat hij zou kunnen ontlenen aan zijn eigen door art. 8, eerste lid EVRM beschermde recht op privéleven. In deze zaak (Koch v. Germany) heeft het EHRM geoordeeld dat, gelet met name op de uitzonderlijk nauwe band die tussen verzoeker en zijn echtgenote bestond, en op zijn onmiddellijke betrokkenheid bij de vervulling van haar wens om haar dagen te beëindigen, verzoeker rechtstreeks getroffen had kunnen worden door de weigering om haar toestemming te verlenen voor het verkrijgen van een dodelijke dosis geneesmiddelen. Het EHRM oordeelde dat in het betreffende geval verzoekers procedurele rechten uit hoofde van art. 8 EVRM zijn geschonden, aangezien de Duitse rechter heeft geweigerd de gegrondheid van zijn klacht inhoudelijk te onderzoeken. Wat de grond van de klacht van verzoekster betreft, was het EHRM evenwel van oordeel dat het in de eerste plaats aan de Duitse rechter was om de gegrondheid ervan te onderzoeken, met name gezien het feit dat er tussen de lidstaten van de Raad van Europa geen overeenstemming bestond over de vraag of er al dan niet enige vorm van zelfmoord moest worden toegestaan.
Het hof is voorts met het openbaar ministerie van oordeel dat door de verdediging wordt miskend dat het binnen de 'margin of appreciation' van een staat valt om te bepalen in welke gevallen het verantwoord is om een uitzondering te maken op een verbod op hulp bij zelfdoding. Dit brengt met zich dat het niet in strijd is met art. 8 EVRM om hulp bij zelfdoding alleen toe te staan onder de in art. 293 lid 2 Sr genoemde voorwaarden, waarnaar de tweede zin van art. 294 lid 2 Sr verwijst.
De verdediging heeft zich tevens op het standpunt gesteld dat de vervolging van de verdachte niet voldoet aan de beperkingsclausule van art. 8, tweede lid EVRM. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft meer in het bijzonder gesteld dat deze beperkingsclausule weliswaar bij wet is voorzien maar dat die beperking geen legitiem verdragsdoel dient.
Dit standpunt van de verdediging vindt geen steun in het recht. Zoals hiervoor beschreven valt uit de jurisprudentie van het EHRM niet af te leiden dat staten de verplichting hebben om nadere regels te geven omtrent het mogelijk maken van euthanasie, zolang dit bij wet is voorzien.
De beperking genoemd in art. 8, tweede lid, van het EVRM op de in lid 1 van datzelfde artikel genoemde rechten wordt als volgt verwoord 'geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
De Nederlandse wetgever heeft de hiervoor genoemde 'margin of appreciation' ingevuld door te bepalen dat het verlenen van hulp bij zelfdoding en het toepassen van euthanasie niet strafbaar is indien het is begaan door een arts die heeft voldaan aan de in art. 293, tweede lid, Sr genoemde zorgvuldigheidseisen van art. 2 eerste lid van de Wtl. Dat het aldus door de Nederlandse wetgever invulling geven aan de 'margin of appreciation' onrechtmatig zou zijn, vermag het hof niet in te zien. Dit klemt te meer nu de ratio van art. 294 Sr, voor zover deze wetsbepaling al een inbreuk zou vormen op art. 8 EVRM, in ieder geval omvat het voorkomen van misbruik van hulp bij zelfdoding en derhalve op de bescherming van wilsonbekwame en kwetsbare personen waarop art. 8, tweede lid, EVRM mede betrekking heeft, waarmee aldus een relevant en legitiem doel wordt nagestreefd. Dat art. 8 lid 2 EVRM de beperkingen zoals omschreven in art. 293, tweede lid Sr, niet toestaat is ook overigens niet gebleken.
De Nederlandse wetgever heeft de hulp bij zelfdoding door niet-artsen strafbaar gesteld en de betreffende wettelijke regeling in weerwil van de maatschappelijke discussie (vooralsnog) niet gewijzigd. Het enkele feit dat verdachte in zijn handelen bij het verlenen van hulp bij de zelfdoding van zijn stiefmoeder beperkt wordt maakt dit niet anders.
Ook in het overige genoemde in het verweer van de verdediging heeft het hof geen aanleiding gevonden art. 294, tweede lid, Sr buiten toepassing te laten.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het standpunt van de verdediging in al zijn onderdelen dient te worden verworpen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
(...)