ECLI:NL:HR:2019:598

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 april 2019
Publicatiedatum
15 april 2019
Zaaknummer
18/00573
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hulp bij zelfdoding van een (stief)moeder door niet-arts en de juridische implicaties van overmacht en het recht op privéleven

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 april 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de strafbaarheid van hulp bij zelfdoding door een niet-arts. De verdachte, die zijn 99-jarige (stief)moeder hielp bij haar zelfdoding, werd eerder door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf. De verdachte stelde dat hij handelde uit overmacht in de zin van noodtoestand, omdat zijn (stief)moeder niet de hulp kreeg die zij wenste van haar huisarts. De Hoge Raad herhaalde dat hulp bij zelfdoding en euthanasie strafbaar zijn, tenzij deze door een arts wordt verleend die voldoet aan specifieke zorgvuldigheidseisen. De Hoge Raad oordeelde dat de omstandigheden in deze zaak niet uitzonderlijk genoeg waren om een beroep op overmacht te rechtvaardigen. De Hoge Raad concludeerde dat de verdachte niet aannemelijk had gemaakt dat er geen redelijk alternatief was voor zijn handelen. Daarnaast werd het beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) verworpen, omdat de verdachte, als niet-arts, niet kon stellen dat hij recht had op hulp bij zelfdoding van zijn (stief)moeder. De Hoge Raad bevestigde de veroordeling van het Hof en verwierp het cassatieberoep.

Uitspraak

16 april 2019
Strafkamer
nr. S 18/00573
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 31 januari 2018, nummer 20/001005-17, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1942.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, en J.T.E. Vis, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadslieden hebben daarop schriftelijk gereageerd.

2.Waar het in deze zaak om gaat

De verdachte, die geen arts is, is zijn 99-jarige (stief)moeder, [betrokkene 1] , behulpzaam geweest bij zelfdoding. Gesprekken tussen [betrokkene 1] en haar huisarts hadden, ondanks de daartoe strekkende wens van [betrokkene 1] , niet ertoe geleid dat door de huisarts medewerking is verleend aan euthanasie. In juni 2008 heeft [verdachte] zijn (stief)moeder op haar uitdrukkelijke verzoek medicijnen verstrekt die zij heeft ingenomen, waarna ze is overleden.
[verdachte] heeft van de gebeurtenissen, waaronder een gesprek waarin zijn (stief)moeder zei dat ze klaar was met het leven, video-opnamen gemaakt. De beeldopnamen zijn op 8 februari 2010 in de documentaire 'De laatste wens van Moek. Een zelf geregisseerde dood' uitgezonden in het programma Netwerk. Daarop is [verdachte] vervolgd wegens strafbare hulp bij zelfdoding.
Het procesverloop in deze zaak is als volgt geweest:
(i) de Rechtbank Gelderland heeft de verdachte bij vonnis van 22 oktober 2013, ECLI:NL:RBGEL:2013:397 schuldig verklaard zonder oplegging van straf of maatregel;
(ii) het Hof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 13 mei 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:344 geoordeeld dat de verdachte een beroep toekwam op overmacht in de zin van noodtoestand. Het Hof heeft de verdachte daarom ontslagen van alle rechtsvervolging.
(iii) de Hoge Raad heeft bij arrest van 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:418 het arrest van het Hof Arnhem-Leeuwarden gedeeltelijk vernietigd. De beslissing van dat Hof over de bewezenverklaring is in stand gebleven. De Hoge Raad heeft het arrest uitsluitend vernietigd "wat betreft het door het Hof gegeven ontslag van alle rechtsvervolging" en de zaak verwezen naar het Hof 's-Hertogenbosch, "opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan".
(iv) het Hof 's-Hertogenbosch heeft de verdachte bij arrest van 31 januari 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:345 wegens hulp bij zelfdoding veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden. Namens de verdachte is cassatie ingesteld tegen dat arrest.
De Advocaat-Generaal Bleichrodt ziet in zijn conclusie van 18 december 2018, ECLI:NL:PHR:2018:1385, geen reden om de uitspraak van het Hof te vernietigen. Ook de Hoge Raad komt hierna tot dat oordeel. De cassatiemiddelen die namens de verdachte zijn voorgesteld, worden door de Hoge Raad verworpen. De veroordeling van de verdachte is daarmee definitief.

3.De bestreden uitspraak

3.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
" [betrokkene 1] in de periode van 7 juni 2008 tot en met 8 juni 2008 in Ermelo zelfdoding heeft gepleegd (door het innemen van een combinatie van pillen), waarbij hij, verdachte, op een of meer tijdstippen in de periode van 1 januari 2008 tot en met 8 juni 2008, in Ermelo en/of in Midlaren en/of in Ede, althans in Nederland,
opzettelijk [betrokkene 1] behulpzaam is geweest en opzettelijk [betrokkene 1] middelen daartoe heeft verschaft,
terwijl die zelfdoding daarop is gevolgd,
immers heeft verdachte toen en daar opzettelijk:
- contact gelegd met de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (verder: NVVE) en afspraken gemaakt voor een bezoek van een consulent van de NVVE aan [betrokkene 1] en/of aan verdachte, welke consulent [betrokkene 1] en verdachte heeft geïnformeerd over (een) methode(n) van zelfdoding
en
- een publicatie van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek naar Zorgvuldige Zelfdoding (verder: WOZZ), uitgave 2008, getiteld 'Informatie over zorgvuldige levensbeëindiging', aangeschaft en geraadpleegd en gebruikt ten behoeve van de (wijze van) zelfdoding van [betrokkene 1]
en
- [betrokkene 1] geïnformeerd over (een) methode(n) van zelfdoding en de wijze waarop zelfdoding kan plaatsvinden
en
- een dag gepland (tezamen met [betrokkene 1] ) waarop de zelfdoding door inname van een hoeveelheid pillen zou plaatsvinden
en
- een protocol/handleiding opgesteld, met betrekking tot de wijze van uitvoeren van de zelfdoding
en
- voorafgaand aan en tijdens de uitvoering van de zelfdoding van [betrokkene 1] , [betrokkene 1] instructies en aanwijzingen gegeven omtrent de tijd en wijze van innemen van de voor de zelfdoding benodigde/te gebruiken pillen
en
- aan [betrokkene 1] (een deel van) de voor de zelfdoding benodigde / te gebruiken pillen verstrekt, namelijk ongeveer 4, zogenaamde anti braak pillen en ongeveer 75, Nivaquine/Chloroquine pillen en ongeveer 45, Oxazepam pillen en ongeveer 35, Temazepam pillen
en
ongeveer 45, Oxazepam pillen fijn gemaakt in een bakje en vervolgens yoghurt in dat bakje gedaan en ongeveer 75, Nivaquine/Chloroquine pillen in dat bakje gedaan en dit bakje met genoemde inhoud aangereikt aan [betrokkene 1]
en
- ongeveer 35, Temazepam pillen in een bakje gedaan en aangereikt aan [betrokkene 1]
en
- drinken aan [betrokkene 1] aangereikt om de voor de zelfdoding benodigde / te gebruiken pillen mee weg te spoelen."
3.2.
Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als "opzettelijk een ander bij zelfdoding behulpzaam zijn en hem de middelen daartoe verschaffen, terwijl de zelfdoding volgt". De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende in:
"2. Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
2.1.
Standpunt verdediging
Door de verdediging is nadrukkelijk opgemerkt dat deze zaak beoordeeld dient te worden tegen de achtergrond van een langdurige moeder-zoonrelatie en niet speelt op het veld van de Wtl en de daarin genoemde zorgvuldigheidseisen.
Voorts is door de verdediging opgemerkt dat, nu sprake is van een bijzondere regeling op het gebied van euthanasie/hulp bij zelfdoding, een beroep op overmacht noodtoestand weliswaar slechts bij hoge uitzondering kan worden aanvaard, maar dat op grond van de door de verdediging genoemde feitenvaststellingen desondanks geldt dat de verdachte heeft gehandeld uit overmacht noodtoestand. Enerzijds bestond voor verdachte de plicht om de wet (art. 294 lid 2 Sr) na te leven. Verdachte was van die bepaling en de jurisprudentie rond dat artikel op de hoogte. Daartegenover stond de ongeschreven morele plicht/maatschappelijke plicht/zorgplicht van de verdachte om zijn 99-jarige stiefmoeder te helpen bij het realiseren van een pijnloze, vredige en waardige dood. Bij de verdachte ontstond een conflict tussen hoofd en hart. Verdachte heeft een keuze gemaakt waarbij hij handelde uit liefde. Hij heeft de zwaarstwegende plichten en belangen laten prevaleren. Dit deed hij op een moment waarop de nood acuut werd en dat was het moment waarop duidelijk werd dat [betrokkene 1] mogelijk de daad bij haar wens om te sterven zou voegen met de door haar bewust opgespaarde, maar voor het doel ongeschikte eigen medicijnen. De verdachte bood zijn stiefmoeder op dat moment een alternatief dat zekerder en veiliger was.
De verdachte heeft daarbij zeer zorgvuldig gehandeld. Er was geen twijfel over mogelijk dat sprake was van een doorleefde doodswens, er is contact opgenomen met een consulent van de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (NVVE), er is aan de hand van het zogenaamde WOZZ-boekje een protocol opgesteld dat is geverifieerd door de betreffende consulent en nauwgezet is gevolgd. [betrokkene 1] heeft afscheid kunnen nemen van haar naasten en uit de opgenomen gesprekken met [betrokkene 1] blijkt dat zij erg blij was met het handelen van de verdachte.
Daarnaast heeft de verdachte gehandeld met inachtneming van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De verdachte heeft, met inachtneming van de wens van [betrokkene 1] , gekozen voor een kort, vredig en pijnloos stervensproces. De verdachte had geen minder vergaand middel kunnen aanwenden of andere acties hoeven te ondernemen dan hij heeft gedaan. Versterven was geen optie voor [betrokkene 1] en zij was zelf niet in staat de benodigde medicijnen te verzamelen. Het raadplegen van een andere arts dan haar toenmalige huisarts [betrokkene 2] - die had geweigerd haar medewerking te verlenen aan het euthanasieverzoek van [betrokkene 1] - met de vraag of deze wel wilde meewerken aan een euthanasieverzoek, behoorde in 2008 niet tot de mogelijkheden omdat dergelijke verzoeken destijds kansloos waren. Dit wordt bevestigd door [betrokkene 4] en huisarts [betrokkene 2] . Het gewijzigde standpunt van de KNMG in dat verband dateert pas van 23 juni 2011. Volgens de verdediging komt de verdachte een beroep toe op overmacht noodtoestand en dient de verdachte van alle rechtsvervolging te worden ontslagen omdat het feit niet strafbaar is.
Voorts heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat art. 294, tweede lid Sr buiten toepassing dient te worden verklaard, nu onverkorte toepassing ervan een ontoelaatbare schending oplevert van verdachtes recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer zoals beschermd door art. 8, eerste lid EVRM. In de eerste plaats omdat zij geen legitiem beperkingsdoel dient en subsidiair omdat de noodzaak van de beperking in een democratische samenleving ontbreekt. De verdachte dient derhalve te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de verdediging, verkort en zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd. De verdachte heeft zijn stiefmoeder geholpen bij haar eigen gekozen levensbeëindiging. Haar diepgewortelde en meermalen bestendigde wens valt onder de bescherming van art. 8 EVRM. Bovendien had zij al een begin van uitvoering gemaakt met het verwezenlijken daarvan. Onder deze omstandigheden kon niet meer van de verdachte worden verlangd dat hij zich aan bedoelde hulp zou onttrekken, weshalve hem eveneens bescherming op de voet van art. 8 EVRM toekomt.
(...)
2.3.
Het oordeel van het hof
2.3.1.
Inleiding
Het hof stelt voorop dat in de artikelen 293 en 294 Sr het verlenen van hulp bij zelfdoding en het toepassen van euthanasie strafbaar is gesteld. Enkel in het geval het feit is begaan door een arts en is voldaan aan de in art. 293 lid 2 Sr genoemde zorgvuldigheidseisen, die zijn neergelegd in art. 2 lid 1 van de Wtl, is het feit niet strafbaar. Aldus heeft de wetgever een bijzonder stelsel van zorgvuldigheidseisen in het leven geroepen dat ertoe strekt de juiste balans te waarborgen tussen enerzijds het belang van persoonlijke autonomie van mensen die uitzichtloos en ondraaglijk lijden en anderzijds de plicht van de overheid tot bescherming van het leven van individuele burgers.
Uitzonderlijke omstandigheden, aldus de Hoge Raad, kunnen in een individueel geval met zich brengen dat gedragingen zoals de in art. 293 en 294 Sr genoemde handelingen die door de wetgever strafbaar zijn gesteld, niettemin gerechtvaardigd kunnen worden geacht, ook indien het feit is begaan door iemand die de hoedanigheid van arts mist. Dat kan het geval zijn indien die persoon heeft gehandeld in een noodtoestand en derhalve, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling strijdige plichten en belangen, de zwaarstwegende heeft laten prevaleren. Daar kan slechts bij hoge uitzondering sprake van zijn, gelet op de door de wetgever vastgelegde bijzondere en specifieke rechtvaardigingsgrond die zich beperkt tot het handelen van artsen en nauw is verbonden met de deskundigheid alsmede de normen en ethiek van de medische professie alsook met een uitgewerkt stelsel van zorgvuldigheidseisen en procedurele voorschriften.
Het hof ziet zich, met inachtneming van bovenstaande overwegingen van de Hoge Raad, voor de vraag gesteld of op grond van het dossier voldoende aannemelijk is geworden dat de verdachte stond voor met elkaar strijdig zijnde plichten en belangen, waarbij hij vervolgens de zwaarstwegende heeft laten prevaleren en aldus, of de verdachte heeft gehandeld uit overmacht noodtoestand, als bedoeld in art. 40 Sr.
Voor een geslaagd beroep op overmacht in de zin van noodtoestand is vereist dat sprake is van een gedraging die voortvloeit uit een actuele, concrete nood, die is geëigend aan die nood (het belangenconflict) een einde te maken en die voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
2.3.2.
Vaststaande feiten
Bij de beoordeling van de door de verdediging gevoerde verweren gaat het hof uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 8 februari 2010 is op televisie de documentaire 'De laatste wens van Moek. Een zelf geregisseerde dood' uitgezonden door het televisieprogramma 'Netwerk'. In die documentaire heeft [betrokkene 1] te kennen gegeven dat zij haar leven wil beëindigen en is te zien dat de verdachte, stiefzoon van [betrokkene 1] , bij dat overlijden behulpzaam is en dat hij daartoe middelen verschaft. De raadsman heeft - op verzoek van verdachte - de documentaire onder de aandacht van het openbaar ministerie gebracht, waarna een justitieel onderzoek is gestart.
De verdachte heeft onder meer verklaard dat hij een afspraak heeft gemaakt met de huisarts van zijn stiefmoeder, [betrokkene 2] . De huisarts heeft op 24 maart 2010 een brief gezonden aan de recherche waarin zij onder meer mededeelt dat zij op 8 februari 2008 een gesprek heeft gevoerd met [betrokkene 1] over haar wens om haar leven te beëindigen. De huisarts werkte daaraan toen niet mee omdat, zo begrijpt het hof, zij van oordeel was dat ondanks de veelheid van klachten waaraan [betrokkene 1] leed, aan de zorgvuldigheidseisen waar art. 294 lid 2 Sr naar verwijst niet was voldaan. Vervolgens heeft op 4 april 2008 weer een gesprek plaatsgevonden waarin het euthanasieverzoek nogmaals is gedaan. Naar aanleiding van dat gesprek is door de huisarts, in overleg met [betrokkene 1] , besloten de medicatie die [betrokkene 1] kreeg voor haar hart- en nierfalen te beëindigen.
Ook op 31 mei 2008 vond een gesprek plaats met genoemde huisarts, waarin [betrokkene 1] haar verzoek heeft herhaald. Ook dit laatste verzoek heeft niet geleid tot wijziging van de beslissing van de huisarts [betrokkene 2] .
De betreffende huisarts is op 3 februari 2015 gehoord door de raadsheer-commissaris van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem. Zij heeft verklaard dat er geen indicatie bestond voor het toewijzen van het verzoek om euthanasie van [betrokkene 1] . Er is wel gekeken naar mogelijkheden om het [betrokkene 1] meer naar de zin te maken in het leven, maar eigenlijk bleek al snel dat die mogelijkheden er niet waren. Voorts is de mogelijkheid van versterving besproken, maar dat was geen optie voor [betrokkene 1] . Nu de huisarts van oordeel was dat niet voldaan was aan de zorgvuldigheidseisen om de euthanasie op [betrokkene 1] te verrichten heeft zij ook geen SCEN-arts ingeschakeld. De huisarts dacht dat een andere arts toen ook niet zou willen meewerken aan het verzoek.
De verdachte heeft tegenover de politie onder meer verklaard dat hij, na de weigering van de huisarts [betrokkene 2] om mee te werken aan euthanasie, contact heeft gezocht met de NVVE. [betrokkene 3] , consulent van de NVVE, heeft [betrokkene 1] in de periode van april en mei 2008 drie maal bezocht. [betrokkene 1] maakte tijdens die gesprekken duidelijk dat zij 'klaar was met haar leven'. [betrokkene 3] heeft zowel met [betrokkene 1] gesproken als met de verdachte. Ook kwam het WOZZ-boekje tijdens die gesprekken aan de orde. Het boekje kent als titel 'Informatie over zorgvuldige levensbeëindiging', dateert uit 2008 en is afkomstig van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek naar Zorgvuldige Zelfdoding.
Op enig moment is het de verdachte gebleken dat [betrokkene 1] zelf pillen had verzameld met als doel zelf een einde aan haar leven te maken, maar dat die pillen voor dat doel ongeschikt waren. Dit laatste heeft verdachte na eigen onderzoek voor zichzelf vastgesteld. De verdachte heeft toen aangeboden om [betrokkene 1] te helpen; hij beschikte zelf onder meer over malariapillen (Nivaquine) en heeft tevens de door [betrokkene 1] in te nemen anti-braakpillen verschaft. [betrokkene 1] beschikte voor een deel zelf over pillen zoals Oxazepam. De door haar verzamelde Temazepam-pillen waren niet genoeg. De verdachte heeft die pillen, met hulp van anderen, die dit middel voorgeschreven kregen, aangevuld. De verdachte heeft een protocol opgesteld en op de avond van 7 juni 2008 heeft de verdachte een aantal pillen fijngestampt en vermengd met yoghurt. [betrokkene 1] heeft aldus de verdachte de yoghurt met daarin de middelen Nivaquine, Oxazepam en Temazepam opgegeten en daarbij bovendien Martini gedronken.
(...)
[betrokkene 1] is overleden in de nacht van 7 op 8 juni 2008, alleen en niet in het bijzijn van verdachte, die - volgens zijn verklaring ter terechtzitting in hoger beroep - naar huis is gegaan om te slapen.
2.3.3.
Beroep op overmacht in de zin van noodtoestand
Door de verdediging is een beroep gedaan op, kort gezegd, gerechtvaardigde overmacht in de zin van noodtoestand.
Onder verwijzing naar het door de Hoge Raad in zijn arrest van 14 maart 2017 voor de beoordeling van dit verweer geschetste kader (in r.o. 4.2.1) moet het volgende voorop worden gesteld. Het verlenen van hulp bij zelfdoding en het toepassen van euthanasie zijn strafbaar gesteld bij art. 293 en art. 294 Sr, zoals deze artikelen ten tijde van het handelen van de verdachte luidden. Het feit is niet strafbaar indien het is begaan door een arts die heeft voldaan aan de in art. 293, tweede lid, genoemde zorgvuldigheidseisen van art. 2, eerste lid, Wtl. Aldus is een bijzonder stelsel van zorgvuldigheidseisen in het leven geroepen dat ertoe strekt de juiste balans te waarborgen tussen enerzijds het belang van de persoonlijke autonomie van mensen die uitzichtloos en ondraaglijk lijden, en anderzijds de plicht van de overheid tot bescherming van het leven van individuele burgers.
Uitzonderlijke omstandigheden kunnen meebrengen dat gedragingen zoals de in art. 293 en 294 Sr genoemde handelingen die strafbaar zijn gesteld, niettemin gerechtvaardigd kunnen worden geacht, ook indien het feit is gepleegd door iemand die de hoedanigheid van arts mist, onder meer indien daarbij moet worden aangenomen dat daarbij is gehandeld in noodtoestand, dat wil zeggen - in het algemeen gesproken - dat de pleger van het feit, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling strijdige plichten en belangen, de zwaarstwegende heeft laten prevaleren. Hiervan zal slechts bij hoge uitzondering sprake zijn, aldus de Hoge Raad.
Het hof overweegt verder dat naarmate de situatie waarin de dader zich bevindt minder acuut is, de eisen die aan een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand worden gesteld zullen toenemen. Het gedrag van de dader moet bovendien de toetsing van proportionaliteit en subsidiariteit kunnen doorstaan.
Bij de beoordeling van het beroep op overmacht in de zin van noodtoestand heeft het hof in het bijzonder acht geslagen op navolgende feiten en omstandigheden.
Uit de door de verdachte ter terechtzitting van dit hof afgelegde verklaring van 4 december 2017 volgt dat de verdachte op de hoogte was van de in art. 293 en 294 Sr beschreven verboden en de bijbehorende jurisprudentie. Verdachte heeft ervoor gekozen om zijn stiefmoeder hulp te bieden bij haar zelfdoding. De verdachte heeft in dit verband verklaard dat hij niet wilde dat zijn stiefmoeder op een willekeurig moment en in haar eentje zou overlijden en hij voelde druk omdat zij zelf medicijnen was gaan verzamelen. [betrokkene 1] wilde geen 100 jaar worden en was bang om de regie over haar leven te verliezen, aldus de verdachte. Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij, na de afwijzing van het euthanasieverzoek van [betrokkene 1] door de huisarts op 8 februari 2008, bij welk gesprek hij aanwezig was, besloten had dan zelf zijn stiefmoeder te helpen bij haar zelfdoding, waartoe hij korte tijd hierna contact heeft gezocht met de NVVE.
De huisarts heeft later in een brief van 24 maart 2010 verklaard dat [betrokkene 1] tijdens dit gesprek medicatie vroeg om haar leven te beëindigen, waarna zij aan [betrokkene 1] heeft aangegeven dat zij hier moeite mee had. [betrokkene 1] had volgens de huisarts weliswaar een beperkte levensverwachting door haar hart- en nierproblemen en haar hoge leeftijd, maar zij had er in deze situatie moeite mee om mee te werken aan euthanasie. Ook uit de verklaringen van verdachte volgt dat de lichamelijke aandoening van [betrokkene 1] maar zeer beperkt meespeelde bij haar wens te overlijden en zou, aldus de verdachte, het een drogreden zijn om euthanasie uit te voeren vanwege een medische grondslag. Feitelijk lagen immers niet de, reeds jarenlang aanwezige, gezondheidsklachten van [betrokkene 1] ten grondslag aan haar doodswens, maar de gedachte dat zij 'klaar was met leven'. De verdachte stond achter de wens van [betrokkene 1] , kon die wens begrijpen en voelde zich niet in de positie om tegen die wens in te gaan. Op de vraag in hoeverre zijn moeder aan hem duidelijk heeft gevraagd om haar te helpen om haar leven te beëindigen, heeft de verdachte op 23 februari 2010 bij de politie verklaard dat hij dat eigenlijk niet goed weet. Het was voor hem echter duidelijk dat ze dat graag wilde, zo verklaart hij en, gelet op het feit dat [betrokkene 1] 'gewoon dood' wilde en niemand wilde verleiden tot het plegen van een strafbaar feit, heeft hij een andere arts (dan de huisarts [betrokkene 2] ) niet nogmaals willen verzoeken mee te werken aan euthanasie.
In het daarop volgende gesprek op 4 april 2008 reageerde de huisarts wederom terughoudend op een hernieuwd euthanasieverzoek. In overleg is toen besloten om te stoppen met de medicatie voor hart- en nierproblemen van [betrokkene 1] . Ook in het volgende gesprek met de huisarts heeft [betrokkene 1] haar verzoek wederom herhaald, zonder dat dit volgens de huisarts verandering in haar standpunt heeft gebracht.
Bovendien is gekeken naar alternatieven, dat wil zeggen pogingen van de huisarts om het [betrokkene 1] meer naar de zin te maken in het leven. Huisarts [betrokkene 2] geeft in haar verklaring tegenover de raadsheer-commissaris d.d. 3 februari 2015 verder aan dat zij zeker weet dat er is gesproken over de mogelijkheid van versterven, maar dat dit voorstel door [betrokkene 1] resoluut van de hand werd gewezen. De huisarts kon zich tenslotte niet voorstellen dat er een andere arts bereid zou zijn gevonden om, binnen de bestaande wetgeving, de euthanasiewens van [betrokkene 1] uit te voeren kennelijk, zo begrijpt het hof haar verklaring, omdat het zijn van levensmoe de hoofdreden was en niet het ziek zijn.
Volgens de verdachte was het, gelet daarop en ingevolge het Brongersma-arrest van de Hoge Raad, ondenkbaar dat een arts [betrokkene 1] zou helpen in 2008, omdat dit ook voor een arts verboden was in de gegeven omstandigheden. De verdachte durfde daarom ook niet om een (andere) arts een dergelijke vraag voor te leggen; een arts zou daardoor in een ongemakkelijke situatie worden gebracht en dat wilde verdachte niet. De verdachte heeft daarom niet verder gezocht naar een (andere) arts en niet geverifieerd of het Brongersma-arrest - dat dateert van 24 december 2002 - nog steeds actueel was en onverkort gold. In plaats daarvan heeft hij, op verzoek van [betrokkene 1] , contact opgenomen met de NVVE. De consultatie van een vrijwilliger van de NVVE heeft naar het oordeel van het hof evenwel niet te gelden als de consultatie van een arts, nu is gesteld noch gebleken dat die vrijwilligers op enigerlei wijze medisch zijn geschoold of deskundig zijn op medisch gebied.
Vast is komen te staan dat bij [betrokkene 1] ten tijde van haar overlijden geen sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lichamelijk lijden, voortkomende uit een medische oorzaak. Anders dan dat zij levensmoe was en een stervenswens had, is ook niet, althans onvoldoende objectief, komen vast te staan dat sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk geestelijk lijden, voortkomende uit een medische oorzaak. De verdachte heeft derhalve eigenmachtig en in strijd met de wet, de zelfstandige beslissing genomen om [betrokkene 1] behulpzaam te zijn bij haar wens om te sterven, en daarbij willens en wetens voorbijgaand aan de zorgvuldigheidseisen die samenhangen met een dergelijke zwaarwegende beslissing. Het hof stelt vast dat de verdachte bij zijn uiteindelijke beslissing om zijn stiefmoeder actief te helpen bij haar zelfdoding zich enkel heeft laten leiden door die wens van zijn stiefmoeder en daarbij niet dan wel onvoldoende heeft betrokken dat zijn handelen strafbaar was. In dit kader betrekt het hof ook de verklaring van verdachte afgelegd ter zitting van 4 december 2017, waar hij op de vraag of het respect voor het feit dat de wens van [betrokkene 1] om de regie te behouden diende te eindigen bij het verbod tot hulp bij zelfdoding, heeft geantwoord dat de consequenties die zijn handelen zou hebben voor hemzelf niet hebben meegespeeld bij zijn beslissing om [betrokkene 1] te helpen. De verdachte was zich wel bewust van die consequenties, maar vond dat het voor [betrokkene 1] geen rol moest spelen op dat moment. Ook heeft verdachte ter zitting van het hof verklaard dat hij niet met de heer [betrokkene 3] , de consulent van het NVVE met wie verdachte contact had, heeft besproken of de heer [betrokkene 3] een andere arts kende die mogelijk wél wilde meewerken aan de door [betrokkene 1] gewenste euthanasie.
Nadat de verdachte [betrokkene 1] op de avond van haar overlijden heeft geholpen met het innemen van een dodelijke hoeveelheid medicijnen, is hij weggegaan en heeft haar alleen gelaten. Het hof acht dit volstrekt onverantwoord en onbegrijpelijk nu de verdachte ter terechtzitting van het hof van 4 december 2017 zelf immers heeft gesteld dat hij zijn daad, de hulp bij de zelfdoding van zijn stiefmoeder, juist heeft gepleegd omdat hij zijn stiefmoeder niet alleen wilde laten doodgaan. Niet ondenkbaar is immers dat er tijdens het stervensproces onverwachte complicaties konden optreden, die een onmiddellijk ingrijpen van een arts zouden hebben vereist. De volgende dag is door de huisarts een verklaring van natuurlijk overlijden van [betrokkene 1] afgegeven, wat de verdachte maar zo heeft gelaten. Hij vond het een 'meevaller', zo verklaarde hij ter terechtzitting van 4 december 2017. Eerst na het tonen van de eerdergenoemde en op 8 februari 2010 uitgezonden documentaire heeft de raadsman van de verdachte dit handelen onder de aandacht van het openbaar ministerie gebracht, waarna een justitieel onderzoek is gestart.
Gelet op het voren overwogene is het hof van oordeel dat de verdachte niet met succes een beroep kan doen op overmacht in de zin van noodtoestand. In dit verband overweegt het hof dat ook overigens naar zijn oordeel niet aannemelijk is geworden dat de verdachte verkeerde in een dusdanige toestand dat die een dergelijk beroep zou kunnen rechtvaardigen. Het verweer dient derhalve te worden verworpen.
2.3.4.
Beroep op artikel 8 lid 1 EVRM
Ten aanzien van het door de verdediging gevoerde verweer inhoudende dat art. 294 lid 2 Sr buiten toepassing dient te worden verklaard nu onverkorte toepassing van dat artikel in strijd is met art. 8, eerste lid, EVRM, overweegt het hof in algemene zin allereerst als volgt.
Het recht op leven is onder andere vastgelegd in art. 2 EVRM. Het recht op leven behoort tot de meest fundamentele rechten van de mens. Het legt staten een verbod op om moedwillig mensen te doden alsook de verplichting om het leven te beschermen van alle mensen binnen de nationale rechtsmacht.
In de zaak Pretty v. United Kingdom oordeelde het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dat art. 2 EVRM geen recht om te sterven omvat, zoals door de ongeneeslijk zieke mevrouw Pretty werd aangevoerd. Volgens het EHRM heeft art. 2 EVRM geen negatieve dimensie maar alleen de positieve verplichting voor de overheid om het leven te beschermen. Er is volgens het EHRM ook geen verband tussen het te beschermen recht op leven en de kwaliteit van dat leven of wat een persoon verkiest te doen met dat leven. Art. 2 EVRM vestigt dus geen recht op zelfbeschikking over het eigen leven. Derhalve zijn de lidstaten niet verplicht om hulp bij zelfdoding te decriminaliseren, zelfs niet in de meest dwingende omstandigheden zoals die van Pretty.
Art. 8 EVRM (recht op privacy en familie- en gezinsleven) daarentegen luidt:
1. Een ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van 's lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economische welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en de vrijheid van anderen.
Het in deze zaak relevante en uit de tekst van art. 8, eerste lid EVRM te onderscheiden recht op eerbiediging van privéleven raakt aan de individualiteit van de burger en waarvan de bescherming een ontplooiing van zijn persoonlijkheid moet garanderen.
Art. 8 EVRM bevat zowel negatieve als positieve verplichtingen. De staat heeft een negatieve verplichting om de privacy rechten niet in het gedrang te brengen, maar daarnaast heeft de jurisprudentie van het EHRM art. 8 EVRM uitgebreid met een positieve verplichting van de staat om maatregelen te nemen om te voorkomen dat particuliere partijen zich met deze rechten bemoeien.
Het EHRM beschouwt het recht om medische behandeling te weigeren, zelfs als het een mogelijk levensreddende medische behandeling betreft, als een wezenlijk aspect voor het recht op zelfbeschikking. Een aanspreekbare volwassen patiënt moet immers het recht hebben om keuzes te maken volgens zijn eigen opvattingen en waarden, ook binnen de gezondheidszorg. De overheid heeft zich daar niet mee te bemoeien. Ofschoon uit de jurisprudentie van het EHRM kan worden afgeleid dat een oorspronkelijke, persoonlijke beslissing tot beëindiging van het leven onderdeel is van het recht op privéleven, is het nog niet juridisch vastgesteld hoeveel ruimte de overheid hierbij aan burgers moet geven om deze doodswens uit te voeren. Met betrekking tot nationale wetgeving over hulp bij zelfdoding hanteert het EHRM een ruime 'margin of appreciation' voor de nationale overheid. Deze mag de rechten van art. 8 EVRM beperken wanneer dat 'in overeenstemming met de wet' is en 'noodzakelijk in een democratische samenleving'.
Het hof overweegt dat de 'margin of appreciation' een kernbeginsel is dat het EVRM beheerst. De 'margin of appreciation' is een beoordelingsmarge die de lidstaten wordt geboden en die vaak wordt ingeroepen wanneer het moeilijk is om uniforme Europese opvattingen over de reikwijdte van rechten of beperkingen te achterhalen. Een gebrek aan consensus tussen de lidstaten is een indicatie voor het EHRM dat de zaak het beste aan de afzonderlijke lidstaten kan worden overgelaten. Veel factoren, zoals verschillen in lokale wetten en culturen, geven steun aan de toepassing van de beoordelingsmarge, met name in het kader van zeer gevoelige kwesties, zoals die van de zelfmoord, een alom bekend politiek en moreel debat in de hele wereld, dat duidelijk binnen de beoordelingsmarge valt die aan de lidstaten wordt toegekend.
De vaststelling van de breedte van de beoordelingsmarge is afhankelijk van het geheel van de omstandigheden. Hoewel de aanwezigheid van een consensus op zich niet betekent dat er een (smalle) appreciatiemarge bestaat, is anderzijds het ontbreken van consensus waarschijnlijk een doorslaggevende factor om te concluderen dat er een (brede) appreciatiemarge is. Zo weigerde het EHRM in de zaak Koch v. Germany, waar het EHRM een procedurele schending van art. 8 EVRM heeft vastgesteld, een oordeel te geven over de materiële klacht en merkte op dat de meerderheid van de staten geen enkele vorm van hulp bij zelfdoding toestond en dat het, gezien de 'margin of appreciation' in de eerste plaats aan de nationale rechtbanken was om de gegrondheid van de vordering te onderzoeken.
Ofschoon dit recht nooit uitputtend is gedefinieerd, wordt het begrip 'privéleven' in de jurisprudentie van het EHRM zeer ruim uitgelegd. Zo toont de jurisprudentie een ontwikkeling naar een recht op zelfbeschikking. In het hiervoor aangehaalde euthanasiearrest Pretty v. United Kingdom is voor het eerst uitdrukkelijk beslist dat 'personal autonomy' en 'the right to self-determination' tot het wezen van art. 8 EVRM behoren (§ 60).
In Nederland is sinds 2002 de huidige euthanasiewetgeving van kracht. Levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding is nog steeds strafbaar volgens de art. 293 en 294 Sr. Op grond van art. 293 lid 2 Sr is de uitvoerend arts, indien hij een euthanasie uitvoert conform specifieke zorgvuldigheidseisen, niet strafbaar.
Bij de totstandkoming van de Wtl stelde de Nederlandse overheid zich op het standpunt dat het recht op leven niet onvervreemdbaar is: "Het recht op leven kan niet als onvervreemdbaar worden beschouwd in de zin dat die onvervreemdbaarheid in de weg zou staan aan de hoogst individuele en persoonlijke afweging die iemand kan maken om het eigen leven niet voort te zetten wanneer dat leven in de ogen van de betrokkene niet langer als menswaardig wordt beschouwd."
Het samenstel van art. 293 lid 2 Sr en de in art. 2, lid 1, van de Wtl neergelegde zorgvuldigheidseisen legt een bijzondere strafuitsluitingsgrond vast voor de arts die handelt overeenkomstig de uitdrukkelijke doodswens van de patiënt. Daarom is de wet volgens de regering niet in strijd met het in mensenrechtelijke verdragen vastgelegde recht op leven. De regering is van mening dat uit art. 2 EVRM niet de verplichting voortvloeit om de vraag of de arts zorgvuldig heeft gehandeld in alle gevallen aan het oordeel van de rechter te onderwerpen.
In de onderhavige zaak staat niet ter discussie dat de stiefmoeder van de verdachte in haar wens haar leven te beëindigen onder omstandigheden aanspraak had kunnen maken op bescherming van haar privéleven als bedoeld in art. 8, eerste lid EVRM.
Beoordeeld zal moeten worden of, zoals door de verdediging wordt gesteld, de verdachte, niet zijnde een arts, onder de gegeven omstandigheden waar het de gang van zaken rond het zelfverkozen levenseinde van zijn stiefmoeder betreft, op grond van het EVRM een eigen of afgeleid beroep op eerbiediging van privéleven toekomt.
Voor zover de verdediging heeft betoogd dat het handelen van de verdachte, gelet op zijn nauwe relatie met zijn stiefmoeder, valt binnen de reikwijdte van zijn door art. 8 lid 1 EVRM beschermde recht op privéleven, valt naar het oordeel van het hof niet uit het (in dit verband door de verdediging aangehaalde) arrest Koch v. Germany en de andere door de verdediging aangehaalde jurisprudentie van het EHRM af te leiden dat verdachte onder deze omstandigheden een zelfstandig of afgeleid recht heeft op het geven van hulp bij zelfdoding dat hij zou kunnen ontlenen aan zijn eigen door art. 8, eerste lid EVRM beschermde recht op privéleven. In deze zaak (Koch v. Germany) heeft het EHRM geoordeeld dat, gelet met name op de uitzonderlijk nauwe band die tussen verzoeker en zijn echtgenote bestond, en op zijn onmiddellijke betrokkenheid bij de vervulling van haar wens om haar dagen te beëindigen, verzoeker rechtstreeks getroffen had kunnen worden door de weigering om haar toestemming te verlenen voor het verkrijgen van een dodelijke dosis geneesmiddelen. Het EHRM oordeelde dat in het betreffende geval verzoekers procedurele rechten uit hoofde van art. 8 EVRM zijn geschonden, aangezien de Duitse rechter heeft geweigerd de gegrondheid van zijn klacht inhoudelijk te onderzoeken. Wat de grond van de klacht van verzoekster betreft, was het EHRM evenwel van oordeel dat het in de eerste plaats aan de Duitse rechter was om de gegrondheid ervan te onderzoeken, met name gezien het feit dat er tussen de lidstaten van de Raad van Europa geen overeenstemming bestond over de vraag of er al dan niet enige vorm van zelfmoord moest worden toegestaan.
Het hof is voorts met het openbaar ministerie van oordeel dat door de verdediging wordt miskend dat het binnen de 'margin of appreciation' van een staat valt om te bepalen in welke gevallen het verantwoord is om een uitzondering te maken op een verbod op hulp bij zelfdoding. Dit brengt met zich dat het niet in strijd is met art. 8 EVRM om hulp bij zelfdoding alleen toe te staan onder de in art. 293 lid 2 Sr genoemde voorwaarden, waarnaar de tweede zin van art. 294 lid 2 Sr verwijst.
De verdediging heeft zich tevens op het standpunt gesteld dat de vervolging van de verdachte niet voldoet aan de beperkingsclausule van art. 8, tweede lid EVRM. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft meer in het bijzonder gesteld dat deze beperkingsclausule weliswaar bij wet is voorzien maar dat die beperking geen legitiem verdragsdoel dient.
Dit standpunt van de verdediging vindt geen steun in het recht. Zoals hiervoor beschreven valt uit de jurisprudentie van het EHRM niet af te leiden dat staten de verplichting hebben om nadere regels te geven omtrent het mogelijk maken van euthanasie, zolang dit bij wet is voorzien.
De beperking genoemd in art. 8, tweede lid, van het EVRM op de in lid 1 van datzelfde artikel genoemde rechten wordt als volgt verwoord 'geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
De Nederlandse wetgever heeft de hiervoor genoemde 'margin of appreciation' ingevuld door te bepalen dat het verlenen van hulp bij zelfdoding en het toepassen van euthanasie niet strafbaar is indien het is begaan door een arts die heeft voldaan aan de in art. 293, tweede lid, Sr genoemde zorgvuldigheidseisen van art. 2 eerste lid van de Wtl. Dat het aldus door de Nederlandse wetgever invulling geven aan de 'margin of appreciation' onrechtmatig zou zijn, vermag het hof niet in te zien. Dit klemt te meer nu de ratio van art. 294 Sr, voor zover deze wetsbepaling al een inbreuk zou vormen op art. 8 EVRM, in ieder geval omvat het voorkomen van misbruik van hulp bij zelfdoding en derhalve op de bescherming van wilsonbekwame en kwetsbare personen waarop art. 8, tweede lid, EVRM mede betrekking heeft, waarmee aldus een relevant en legitiem doel wordt nagestreefd. Dat art. 8 lid 2 EVRM de beperkingen zoals omschreven in art. 293, tweede lid Sr, niet toestaat is ook overigens niet gebleken.
De Nederlandse wetgever heeft de hulp bij zelfdoding door niet-artsen strafbaar gesteld en de betreffende wettelijke regeling in weerwil van de maatschappelijke discussie (vooralsnog) niet gewijzigd. Het enkele feit dat verdachte in zijn handelen bij het verlenen van hulp bij de zelfdoding van zijn stiefmoeder beperkt wordt maakt dit niet anders.
Ook in het overige genoemde in het verweer van de verdediging heeft het hof geen aanleiding gevonden art. 294, tweede lid, Sr buiten toepassing te laten.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het standpunt van de verdediging in al zijn onderdelen dient te worden verworpen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
(...)
3.3.2.
Beroep op psychische overmacht
(...)
Uit de door de verdachte ter terechtzitting van het hof van 4 december 2017 afgelegde verklaring blijkt dat de verdachte druk voelde om zijn stiefmoeder te helpen omdat zij medicijnen had verzameld waarmee zij zelfdoding wilde bewerkstelligen. Verdachte heeft vervolgens zelf aangeboden om voor [betrokkene 1] andere medicijnen te verzamelen en haar te helpen bij de uitvoering van haar wens te sterven. Vervolgens heeft hij uit eigen beweging een protocol opgesteld voor de avond waarop [betrokkene 1] zou sterven en heeft hij diverse geneesmiddelen verzameld. Het hof is van oordeel dat daaruit blijkt dat [betrokkene 1] geen druk op de verdachte heeft uitgeoefend om geholpen te worden bij haar dood, maar van een aanbod van de verdachte, waarvan [betrokkene 1] gebruik heeft gemaakt. Met het openbaar ministerie is het hof van oordeel dat verdachte het wellicht zo voelde dat hij geen andere optie had dan het overtreden van de wet, maar acht het hof niet aannemelijk geworden dat het voor verdachte op het moment van handelen onmogelijk was anders te handelen dan hij heeft gedaan. In dit kader verwijst het hof naar de door verdachte geheel of ten dele onbenut gelaten mogelijkheid om te trachten zijn stiefmoeder, al dan niet door tussenkomst van derden, op andere gedachten te brengen dan wel - al dan niet via de NVVE - één of meer andere artsen te consulteren teneinde met hen de doodswens van [betrokkene 1] te bespreken. Daarmee is aldus het hof geen sprake van een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijze geen weerstand kon en behoefde te bieden, zoals een geslaagd beroep op psychische overmacht wel vereist. Het verweer faalt reeds om die reden en wordt verworpen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde."

4.Juridisch kader

De volgende wettelijke en verdragsrechtelijke bepalingen zijn van belang:
- art. 293 Sr:
"1. Hij die opzettelijk het leven van een ander op diens uitdrukkelijk en ernstig verlangen beëindigt, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van de vijfde categorie.
2. Het in het eerste lid bedoelde feit is niet strafbaar, indien het is begaan door een arts die daarbij voldoet aan de zorgvuldigheidseisen, bedoeld in artikel 2 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding en hiervan mededeling doet aan de gemeentelijke lijkschouwer overeenkomstig artikel 7, tweede lid, van de Wet op de lijkbezorging."
- art. 294 Sr:
"1. Hij die opzettelijk een ander tot zelfdoding aanzet, wordt, indien de zelfdoding volgt, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie.
2. Hij die opzettelijk een ander bij zelfdoding behulpzaam is of hem de middelen daartoe verschaft, wordt, indien de zelfdoding volgt, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie. Artikel 293, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing."
- art. 8 EVRM:
"1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen."

5.Beoordeling van het tweede middel

5.1.
Het tweede middel klaagt over de verwerping van het beroep op overmacht in de zin van noodtoestand.
5.2.
De Hoge Raad heeft in zijn hiervoor onder 2 al vermelde arrest van 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:418, het volgende overwogen:
"4.2.1. (...) Het verlenen van hulp bij zelfdoding en het toepassen van euthanasie zijn strafbaar gesteld bij art. 293 en art. 294 Sr (...). Het feit is niet strafbaar indien het is begaan door een arts die heeft voldaan aan de in art. 293, tweede lid, Sr genoemde zorgvuldigheidseisen van art. 2, eerste lid, WTL
[Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding]. Zoals wordt bevestigd door de wetsgeschiedenis, heeft de wetgever aldus een bijzonder stelsel van zorgvuldigheidseisen in het leven geroepen dat ertoe strekt de juiste balans te waarborgen tussen enerzijds het belang van persoonlijke autonomie van mensen die uitzichtloos en ondraaglijk lijden, en anderzijds de plicht van de overheid tot bescherming van het leven van individuele burgers. De genoemde niet-strafbaarheid en de daarmee samenhangende zorgvuldigheidseisen hebben uitsluitend betrekking op levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding door artsen en zijn onder andere gericht op een door de betrokken arts te verrichten toetsing van het vrijwillige en weloverwogen karakter van het verzoek tot levensbeëindiging alsmede op het consulteren van een andere, onafhankelijke arts. De beoordeling of de betrokken arts de zorgvuldigheidseisen in acht heeft genomen, geschiedt primair door een multidisciplinair samengestelde regionale commissie voor de toetsing van meldingen van gevallen van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding. In verband daarmee voorziet art. 7, tweede lid, Wet op de lijkbezorging in een op de betrokken arts rustende plicht tot melding aan de gemeentelijke lijkschouwer van levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding als bedoeld in art. 293, tweede lid, onderscheidenlijk art. 294, tweede lid tweede volzin, Sr, bij welke melding een verslag dient te worden gevoegd betreffende de inachtneming van de zorgvuldigheidseisen.
4.2.2.
Uitzonderlijke omstandigheden kunnen in een individueel geval meebrengen dat gedragingen zoals de in art. 293 en art. 294 Sr genoemde handelingen die door de wetgever strafbaar zijn gesteld, niettemin gerechtvaardigd kunnen worden geacht, ook indien het feit is begaan door iemand die de hoedanigheid van arts mist. Dat kan het geval zijn indien moet worden aangenomen dat daarbij is gehandeld in noodtoestand, dat wil zeggen - in het algemeen gesproken - dat de pleger van het feit, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling strijdige plichten en belangen, de zwaarstwegende heeft laten prevaleren. Een dergelijk beroep zal slechts bij hoge uitzondering kunnen worden aanvaard, mede in het licht van de omstandigheid dat de wetgever naar huidig recht - zoals hiervoor is overwogen - heeft voorzien in een bijzondere en specifieke rechtvaardigingsgrond die zich beperkt tot het handelen van artsen en die nauw is verbonden met de deskundigheid alsmede de normen en ethiek van de medische professie alsook met een uitgewerkt stelsel van zorgvuldigheidseisen en procedurele voorschriften. Het eerbiedigen van deze terughoudendheid bij de aanvaarding van een dergelijk beroep op noodtoestand is tevens geboden in het licht van het (...) maatschappelijke en politieke debat dat wordt gevoerd over levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding."
5.3.
Het Hof heeft onder meer het volgende vastgesteld. Bij [betrokkene 1] bestond de wens haar leven te beëindigen. Zij leed onder een veelheid aan lichamelijke klachten en maakte duidelijk dat zij 'klaar was met haar leven'. De verdachte heeft nadat het euthanasieverzoek van [betrokkene 1] door de huisarts op 8 februari 2008 was afgewezen, bij welk gesprek de verdachte aanwezig is geweest, de mogelijkheid om te trachten zijn (stief)moeder, al dan niet door tussenkomst van derden, op andere gedachten te brengen onbenut gelaten. Tevens heeft hij nagelaten, al dan niet via de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (NVVE), één of meer artsen te consulteren teneinde met hen de stervenswens van [betrokkene 1] te bespreken. In plaats daarvan heeft de verdachte, nadat hem was gebleken dat zijn (stief)moeder zelf een einde aan haar leven wilde maken en voor dat doel ongeschikte medicatie had verzameld, aangeboden haar te helpen bij de uitvoering van die stervenswens. Daartoe heeft hij uit eigen beweging een protocol opgesteld voor de avond waarop [betrokkene 1] zou sterven en heeft hij diverse geneesmiddelen verzameld. Nadat hij in de avond van 7 juni 2008 zijn (stief)moeder behulpzaam was geweest bij het innemen van een dodelijke hoeveelheid medicijnen, is de verdachte weggegaan en heeft hij haar alleen gelaten, waarna [betrokkene 1] gedurende de daaropvolgende nacht alleen is overleden. Die dag is door de huisarts een verklaring van natuurlijk overlijden van [betrokkene 1] afgegeven, wat de verdachte zo heeft gelaten. Eerst in 2010 heeft de verdachte via zijn raadsman de feitelijke toedracht onder de aandacht van het Openbaar Ministerie gebracht.
5.4.1.
Bij de beoordeling van het door de verdediging gedaan beroep op overmacht in de zin van noodtoestand heeft het Hof tot uitgangspunt genomen dat de wetgever met betrekking tot het verlenen van hulp bij zelfdoding en het toepassen van euthanasie heeft voorzien in een bijzondere en specifieke rechtvaardigingsgrond die zich beperkt tot het handelen van artsen, en heeft het vervolgens onderzocht of zich in het onderhavige geval niettemin "uitzonderlijke omstandigheden" hebben voorgedaan op grond waarvan de tenlastegelegde handelingen van de verdachte - die de hoedanigheid van arts miste - gerechtvaardigd kunnen worden geacht. Daarvan uitgaande heeft het Hof het verweer verworpen.
5.4.2.
Door aldus te oordelen heeft het Hof het hiervoor onder 5.2 weergegeven toetsingskader niet miskend. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het Hof aan de hiervoor onder 5.3 weergegeven vaststellingen kennelijk en niet onbegrijpelijk de gevolgtrekking heeft verbonden dat niet aannemelijk is geworden dat geen redelijk alternatief bestond voor de door de verdachte gemaakte keuze om zijn (stief)moeder bij haar zelfdoding behulpzaam te zijn, noch voor de wijze waarop en de omstandigheden waaronder de uitvoering van die keuze in dit geval is geschied.
5.5.
Het middel faalt.
5.6.
Opmerking verdient het volgende. Voor zover het middel berust op de opvatting dat ingeval door een verdachte die geen arts is, een beroep is gedaan op overmacht in de zin van noodtoestand, de rechter bij de beoordeling van dat verweer nooit omstandigheden mag betrekken die ook tot uitdrukking komen in de zorgvuldigheidseisen als bedoeld in art. 293, tweede lid, Sr, vindt deze opvatting geen steun in het recht. Die voor een arts geldende zorgvuldigheidseisen zijn als zodanig niet van toepassing in een geval als het onderhavige waarin de verdachte de - cruciale - hoedanigheid van arts mist (vgl. HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:418, rov. 4.3). Het is evenwel niet uitgesloten dat een omstandigheid die in het kader van die zorgvuldigheidseisen relevant is, ook van belang kan zijn voor de beoordeling van een - in een geval als het onderhavige slechts bij hoge uitzondering te aanvaarden - beroep op overmacht in de zin van noodtoestand, bijvoorbeeld bij de beoordeling van eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.

6.Beoordeling van het derde middel

6.1.
Het middel klaagt over de verwerping van het verweer dat art. 294, tweede lid, Sr buiten toepassing moet blijven omdat de toepassing daarvan in de onderhavige zaak in strijd is met art. 8 EVRM. Daartoe klaagt het middel in de kern dat de verdachte zich als naaste van zijn (stief)moeder kan beroepen op eerbiediging van zijn privéleven als bedoeld in art. 8, eerste lid, EVRM en dat zijn bestraffing een ontoelaatbare inbreuk op dit recht inhoudt.
6.2.
Blijkens de onder 3.2 weergegeven overwegingen heeft het Hof geoordeeld dat uit de rechtspraak van het EHRM over het bij art. 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer niet kan worden afgeleid dat toepassing van art. 294, tweede lid, Sr in een geval als het onderhavige - waarin de verdachte, die ten tijde van het handelen de hoedanigheid van arts miste, een naast familielid bij zelfdoding behulpzaam is geweest en deze middelen daartoe heeft verschaft - in strijd is met het bij art. 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. Dat oordeel is juist, mede gelet op de jurisprudentie van het EHRM die is samengevat in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 43 tot en met 46 waaruit onder meer naar voren komt dat de lidstaten op dit terrein een ruime "margin of appreciation" toekomt.
6.3.
Het middel faalt.

7.Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

8.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien, M.T. Boerlage en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
16 april 2019.