2.3.2.Vaststaande feiten
Bij de beoordeling van de door de verdediging gevoerde verweren gaat het hof uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op 8 februari 2010 is op televisie de documentaire ‘ [naam documentaire] . Een zelf geregisseerde dood’ uitgezonden door het televisieprogramma ‘Netwerk’. In die documentaire heeft [stiefmoeder verdachte] te kennen gegeven dat zij haar leven wil beëindigen en is te zien dat de verdachte, stiefzoon van [stiefmoeder verdachte] , bij dat overlijden behulpzaam is en dat hij daartoe middelen verschaft. De raadsman heeft – op verzoek van verdachte – de documentaire onder de aandacht van het openbaar ministerie gebracht, waarna een justitieel onderzoek is gestart.
De verdachte heeft onder meer verklaard dat hij een afspraak heeft gemaakt met de huisarts van zijn stiefmoeder, drs. [huisarts A] . De huisarts heeft op 24 maart 2010 een brief gezonden aan de recherche waarin zij onder meer mededeelt dat zij op 8 februari 2008 een gesprek heeft gevoerd met [stiefmoeder verdachte] over haar wens om haar leven te beëindigen. De huisarts werkte daaraan toen niet mee omdat, zo begrijpt het hof, zij van oordeel was dat ondanks de veelheid van klachten waaraan [stiefmoeder verdachte] leed, aan de zorgvuldigheidseisen waar art. 294 lid 2 Sr naar verwijst niet was voldaan. Vervolgens heeft op 4 april 2008 weer een gesprek plaatsgevonden waarin het euthanasieverzoek nogmaals is gedaan. Naar aanleiding van dat gesprek is door de huisarts, in overleg met [stiefmoeder verdachte] , besloten de medicatie die [stiefmoeder verdachte] kreeg voor haar hart- en nierfalen te beëindigen.
Ook op 31 mei 2008 vond een gesprek plaats met genoemde huisarts, waarin [stiefmoeder verdachte] haar verzoek heeft herhaald. Ook dit laatste verzoek heeft niet geleid tot wijziging van de beslissing van de huisarts [huisarts A] .
De betreffende huisarts is op 3 februari 2015 gehoord door de raadsheer-commissaris van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem. Zij heeft verklaard dat er geen indicatie bestond voor het toewijzen van het verzoek om euthanasie van [stiefmoeder verdachte] . Er is wel gekeken naar mogelijkheden om het [stiefmoeder verdachte] meer naar de zin te maken in het leven, maar eigenlijk bleek al snel dat die mogelijkheden er niet waren. Voorts is de mogelijkheid van versterving besproken, maar dat was geen optie voor [stiefmoeder verdachte] . Nu de huisarts van oordeel was dat niet voldaan was aan de zorgvuldigheidseisen om de euthanasie op [stiefmoeder verdachte] te verrichten heeft zij ook geen SCEN-arts ingeschakeld. De huisarts dacht dat een andere arts toen ook niet zou willen meewerken aan het verzoek.
De verdachte heeft tegenover de politie onder meer verklaard dat hij, na de weigering van de huisarts [huisarts A] om mee te werken aan euthanasie, contact heeft gezocht met de NVVE. De heer [getuige] , consulent van de NVVE, heeft [stiefmoeder verdachte] in de periode van april en mei 2008 drie maal bezocht. [stiefmoeder verdachte] maakte tijdens die gesprekken duidelijk dat zij ‘klaar was met haar leven’. [getuige] heeft zowel met [stiefmoeder verdachte] gesproken als met de verdachte. Ook kwam het WOZZ-boekje tijdens die gesprekken aan de orde. Het boekje kent als titel ‘Informatie over zorgvuldige levensbeëindiging’, dateert uit 2008 en is afkomstig van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek naar Zorgvuldige Zelfdoding.
Op enig moment is het de verdachte gebleken dat [stiefmoeder verdachte] zelf pillen had verzameld met als doel zelf een einde aan haar leven te maken, maar dat die pillen voor dat doel ongeschikt waren. Dit laatste heeft verdachte na eigen onderzoek voor zichzelf vastgesteld. De verdachte heeft toen aangeboden om [stiefmoeder verdachte] te helpen; hij beschikte zelf onder meer over malariapillen (Nivaquine) en heeft tevens de door [stiefmoeder verdachte] in te nemen anti-braakpillen verschaft. [stiefmoeder verdachte] beschikte voor een deel zelf over pillen zoals Oxazepam. De door haar verzamelde Temazepam-pillen waren niet genoeg. De verdachte heeft die pillen, met hulp van anderen, die dit middel voorgeschreven kregen, aangevuld. De verdachte heeft een protocol opgesteld en op de avond van 7 juni 2008 heeft de verdachte een aantal pillen fijngestampt en vermengd met yoghurt. [stiefmoeder verdachte] heeft aldus de verdachte de yoghurt met daarin de middelen Nivaquine, Oxazepam en Temazepam opgegeten en daarbij bovendien Martini gedronken.
Blijkens forensisch onderzoek kan inname van 30 tot 60 tabletten à 100 mg chloroquine (merknaam: Nivaquine) tot de dood leiden. Voorts is gebleken dat een soortgelijke pil als door de verdachte aan [stiefmoeder verdachte] verstrekt, een hoeveelheid van tussen de 89 en 99 mg chloroquine bevat. Tevens is door de deskundige prof. dr. D.A. Uges, forensisch en klinisch toxicoloog-farmacoloog, vastgesteld dat de door verdachte aan [stiefmoeder verdachte] verstrekte chloroquinepillen gezamenlijk ongeveer 7 gram chloroquine bevatten, welke dosis hij als letaal beschouwt.
[stiefmoeder verdachte] is overleden in de nacht van 7 op 8 juni 2008, alleen en niet in het bijzijn van verdachte, die – volgens zijn verklaring ter terechtzitting in hoger beroep – naar huis is gegaan om te slapen.
2.3.3.Beroep op overmacht in de zin van noodtoestand
Door de verdediging is een beroep gedaan op, kort gezegd, gerechtvaardigde overmacht in de zin van noodtoestand.
Onder verwijzing naar het door de Hoge Raad in zijn arrest van 14 maart 2017 voor de beoordeling van dit verweer geschetste kader (in r.o. 4.2.1) moet het volgende voorop worden gesteld. Het verlenen van hulp bij zelfdoding en het toepassen van euthanasie zijn strafbaar gesteld bij art. 293 en art. 294 Sr, zoals deze artikelen ten tijde van het handelen van de verdachte luidden. Het feit is niet strafbaar indien het is begaan door een arts die heeft voldaan aan de in art. 293, tweede lid, genoemde zorgvuldigheidseisen van art. 2, eerste lid, Wtl. Aldus is een bijzonder stelsel van zorgvuldigheidseisen in het leven geroepen dat ertoe strekt de juiste balans te waarborgen tussen enerzijds het belang van de persoonlijke autonomie van mensen die uitzichtloos en ondraaglijk lijden, en anderzijds de plicht van de overheid tot bescherming van het leven van individuele burgers.
Uitzonderlijke omstandigheden kunnen meebrengen dat gedragingen zoals de in art. 293 en 294 Sr genoemde handelingen die strafbaar zijn gesteld, niettemin gerechtvaardigd kunnen worden geacht, ook indien het feit is gepleegd door iemand die de hoedanigheid van arts mist, onder meer indien daarbij moet worden aangenomen dat daarbij is gehandeld in noodtoestand, dat wil zeggen – in het algemeen gesproken – dat de pleger van het feit, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling strijdige plichten en belangen, de zwaarstwegende heeft laten prevaleren. Hiervan zal slechts bij hoge uitzondering sprake zijn, aldus de Hoge Raad.
Het hof overweegt verder dat naarmate de situatie waarin de dader zich bevindt minder acuut is, de eisen die aan een beroep op overmacht in de zin van noodtoestand worden gesteld zullen toenemen. Het gedrag van de dader moet bovendien de toetsing van proportionaliteit en subsidiariteit kunnen doorstaan.
Bij de beoordeling van het beroep op overmacht in de zin van noodtoestand heeft het hof in het bijzonder acht geslagen op navolgende feiten en omstandigheden.
Uit de door de verdachte ter terechtzitting van dit hof afgelegde verklaring van 4 december 2017 volgt dat de verdachte op de hoogte was van de in art. 293 en 294 Sr beschreven verboden en de bijbehorende jurisprudentie. Verdachte heeft ervoor gekozen om zijn stiefmoeder hulp te bieden bij haar zelfdoding. De verdachte heeft in dit verband verklaard dat hij niet wilde dat zijn stiefmoeder op een willekeurig moment en in haar eentje zou overlijden en hij voelde druk omdat zij zelf medicijnen was gaan verzamelen. [stiefmoeder verdachte] wilde geen 100 jaar worden en was bang om de regie over haar leven te verliezen, aldus de verdachte. Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij, na de afwijzing van het euthanasieverzoek van [stiefmoeder verdachte] door de huisarts op 8 februari 2008, bij welk gesprek hij aanwezig was, besloten had dan zelf zijn stiefmoeder te helpen bij haar zelfdoding, waartoe hij korte tijd hierna contact heeft gezocht met de NVVE.
De huisarts heeft later in een brief van 24 maart 2010 verklaard dat [stiefmoeder verdachte] tijdens dit gesprek medicatie vroeg om haar leven te beëindigen, waarna zij aan [stiefmoeder verdachte] heeft aangegeven dat zij hier moeite mee had. [stiefmoeder verdachte] had volgens de huisarts weliswaar een beperkte levensverwachting door haar hart- en nierproblemen en haar hoge leeftijd, maar zij had er in deze situatie moeite mee om mee te werken aan euthanasie. Ook uit de verklaringen van verdachte volgt dat de lichamelijke aandoening van [stiefmoeder verdachte] maar zeer beperkt meespeelde bij haar wens te overlijden en zou, aldus de verdachte, het een drogreden zijn om euthanasie uit te voeren vanwege een medische grondslag. Feitelijk lagen immers niet de, reeds jarenlang aanwezige, gezondheidsklachten van [stiefmoeder verdachte] ten grondslag aan haar doodswens, maar de gedachte dat zij ‘klaar was met leven’. De verdachte stond achter de wens van [stiefmoeder verdachte] , kon die wens begrijpen en voelde zich niet in de positie om tegen die wens in te gaan. Op de vraag in hoeverre zijn moeder aan hem duidelijk heeft gevraagd om haar te helpen om haar leven te beëindigen, heeft de verdachte op 23 februari 2010 bij de politie verklaard dat hij dat eigenlijk niet goed weet. Het was voor hem echter duidelijk dat ze dat graag wilde, zo verklaart hij en, gelet op het feit dat [stiefmoeder verdachte] ‘gewoon dood’ wilde en niemand wilde verleiden tot het plegen van een strafbaar feit, heeft hij een andere arts (dan de huisarts mevrouw [huisarts A] ) niet nogmaals willen verzoeken mee te werken aan euthanasie.
In het daarop volgende gesprek op 4 april 2008 reageerde de huisarts wederom terughoudend op een hernieuwd euthanasieverzoek. In overleg is toen besloten om te stoppen met de medicatie voor hart- en nierproblemen van [stiefmoeder verdachte] . Ook in het volgende gesprek met de huisarts heeft [stiefmoeder verdachte] haar verzoek wederom heeft herhaald, zonder dat dit volgens de huisarts verandering in haar standpunt heeft gebracht.
Bovendien is gekeken naar alternatieven, dat wil zeggen pogingen van de huisarts om het [stiefmoeder verdachte] meer naar de zin te maken in het leven. Huisarts [huisarts A] geeft in haar verklaring tegenover de raadsheer-commissaris d.d. 3 februari 2015 verder aan dat zij zeker weet dat er is gesproken over de mogelijkheid van versterven, maar dat dit voorstel door [stiefmoeder verdachte] resoluut van de hand werd gewezen. De huisarts kon zich tenslotte niet voorstellen dat er een andere arts bereid zou zijn gevonden om, binnen de bestaande wetgeving, de euthanasiewens van [stiefmoeder verdachte] uit te voeren kennelijk, zo begrijpt het hof haar verklaring, omdat het zijn van levensmoe de hoofdreden was en niet het ziek zijn.
Volgens de verdachte was het, gelet daarop en ingevolge het
Brongersma-arrest van de Hoge Raad, ondenkbaar dat een arts [stiefmoeder verdachte] zou helpen in 2008, omdat dit ook voor een arts verboden was in de gegeven omstandigheden. De verdachte durfde daarom ook niet om een (andere) arts een dergelijke vraag voor te leggen; een arts zou daardoor in een ongemakkelijke situatie worden gebracht en dat wilde verdachte niet. De verdachte heeft daarom niet verder gezocht naar een (andere) arts en niet geverifieerd of het
Brongersma-arrest – dat dateert van 24 december 2002 – nog steeds actueel was en onverkort gold. In plaats daarvan heeft hij, op verzoek van [stiefmoeder verdachte] , contact opgenomen met de NVVE. De consultatie van een vrijwilliger van de NVVE heeft naar het oordeel van het hof evenwel niet te gelden als de consultatie van een arts, nu is gesteld noch gebleken dat die vrijwilligers op enigerlei wijze medisch zijn geschoold of deskundig zijn op medisch gebied.
Vast is komen te staan dat bij [stiefmoeder verdachte] ten tijde van haar overlijden geen sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lichamelijk lijden, voortkomende uit een medische oorzaak. Anders dan dat zij levensmoe was en een stervenswens had, is ook niet, althans onvoldoende objectief, komen vast te staan dat sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk geestelijk lijden, voortkomende uit een medische oorzaak. De verdachte heeft derhalve eigenmachtig en in strijd met de wet, de zelfstandige beslissing genomen om [stiefmoeder verdachte] behulpzaam te zijn bij haar wens om te sterven, en daarbij willens en wetens voorbijgaand aan de zorgvuldigheidseisen die samenhangen met een dergelijke zwaarwegende beslissing. Het hof stelt vast dat de verdachte bij zijn uiteindelijke beslissing om zijn stiefmoeder actief te helpen bij haar zelfdoding zich enkel heeft laten leiden door die wens van zijn stiefmoeder en daarbij niet dan wel onvoldoende heeft betrokken dat zijn handelen strafbaar was. In dit kader betrekt het hof ook de verklaring van verdachte afgelegd ter zitting van 4 december 2017, waar hij op de vraag of het respect voor het feit dat de wens van [stiefmoeder verdachte] om de regie te behouden diende te eindigen bij het verbod tot hulp bij zelfdoding, heeft geantwoord dat de consequenties die zijn handelen zou hebben voor hemzelf niet hebben meegespeeld bij zijn beslissing om [stiefmoeder verdachte] te helpen. De verdachte was zich wel bewust van die consequenties, maar vond dat het voor [stiefmoeder verdachte] geen rol moest spelen op dat moment. Ook heeft verdachte ter zitting van het hof verklaard dat hij niet met de heer [getuige] , de consulent van het NVVE met wie verdachte contact had, heeft besproken of de heer [getuige] een andere arts kende die mogelijk wél wilde meewerken aan de door [stiefmoeder verdachte] gewenste euthanasie.
Nadat de verdachte [stiefmoeder verdachte] op de avond van haar overlijden heeft geholpen met het innemen van een dodelijke hoeveelheid medicijnen, is hij weggegaan en heeft haar alleen gelaten. Het hof acht dit volstrekt onverantwoord en onbegrijpelijk nu de verdachte ter terechtzitting van het hof van 4 december 2017 zelf immers heeft gesteld dat hij zijn daad, de hulp bij de zelfdoding van zijn stiefmoeder, juist heeft gepleegd omdat hij zijn stiefmoeder niet alleen wilde laten doodgaan. Niet ondenkbaar is immers dat er tijdens het stervensproces onverwachte complicaties konden optreden, die een onmiddellijk ingrijpen van een arts zouden hebben vereist. De volgende dag is door de huisarts een verklaring van natuurlijk overlijden van [stiefmoeder verdachte] afgegeven, wat de verdachte maar zo heeft gelaten. Hij vond het een ‘meevaller’, zo verklaarde hij ter terechtzitting van 4 december 2017. Eerst na het tonen van de eerdergenoemde en op 8 februari 2010 uitgezonden documentaire heeft de raadsman van de verdachte dit handelen onder de aandacht van het openbaar ministerie gebracht, waarna een justitieel onderzoek is gestart.
Gelet op het voren overwogene is het hof van oordeel dat de verdachte niet met succes een beroep kan doen op overmacht in de zin van noodtoestand. In dit verband overweegt het hof dat ook overigens naar zijn oordeel niet aannemelijk is geworden dat de verdachte verkeerde in een dusdanige toestand dat die een dergelijk beroep zou kunnen rechtvaardigen. Het verweer dient derhalve te worden verworpen.
2.3.4.Beroep op artikel 8 lid 1 EVRM
Ten aanzien van het door de verdediging gevoerde verweer inhoudende dat art. 294 lid 2 Sr buiten toepassing dient te worden verklaard nu onverkorte toepassing van dat artikel in strijd is met art. 8, eerste lid, EVRM, overweegt het hof in algemene zin allereerst als volgt.
Het recht op leven is onder andere vastgelegd in art. 2 EVRM. Het recht op leven behoort tot de meest fundamentele rechten van de mens. Het legt staten een verbod op om moedwillig mensen te doden alsook de verplichting om het leven te beschermen van alle mensen binnen de nationale rechtsmacht.
In de zaak
Pretty v. United Kingdomoordeelde het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dat art. 2 EVRM geen recht om te sterven omvat, zoals door de ongeneeslijk zieke mevrouw Pretty werd aangevoerd. Volgens het EHRM heeft art. 2 EVRM geen negatieve dimensie maar alleen de positieve verplichting voor de overheid om het leven te beschermen. Er is volgens het EHRM ook geen verband tussen het te beschermen recht op leven en de kwaliteit van dat leven of wat een persoon verkiest te doen met dat leven. Art. 2 EVRM vestigt dus geen recht op zelfbeschikking over het eigen leven. Derhalve zijn de lidstaten niet verplicht om hulp bij zelfdoding te decriminaliseren, zelfs niet in de meest dwingende omstandigheden zoals die van
Pretty.
Art. 8 EVRM (recht op privacy en familie- en gezinsleven) daarentegen luidt:
Een ieder heeft recht op eerbiediging van zijn privéleven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling.
Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan met betrekking tot de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is in het belang van ’s lands veiligheid, de openbare veiligheid, of het economische welzijn van het land, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en de vrijheid van anderen.
Het in deze zaak relevante en uit de tekst van art. 8, eerste lid EVRM te onderscheiden
recht op eerbiediging van privélevenraakt aan de individualiteit van de burger en waarvan de bescherming een ontplooiing van zijn persoonlijkheid moet garanderen.
Art. 8 EVRM bevat zowel negatieve als positieve verplichtingen. De staat heeft een negatieve verplichting om de privacy rechten niet in het gedrang te brengen, maar daarnaast heeft de jurisprudentie van het EHRM art. 8 EVRM uitgebreid met een positieve verplichting van de staat om maatregelen te nemen om te voorkomen dat particuliere partijen zich met deze rechten bemoeien.
Het EHRM beschouwt het recht om medische behandeling te weigeren, zelfs als het een mogelijk levensreddende medische behandeling betreft, als een wezenlijk aspect voor het recht op zelfbeschikking. Een aanspreekbare volwassen patiënt moet immers het recht hebben om keuzes te maken volgens zijn eigen opvattingen en waarden, ook binnen de gezondheidszorg. De overheid heeft zich daar niet mee te bemoeien. Ofschoon uit de jurisprudentie van het EHRM kan worden afgeleid dat een oorspronkelijke, persoonlijke beslissing tot beëindiging van het leven onderdeel is van het recht op privéleven, is het nog niet juridisch vastgesteld hoeveel ruimte de overheid hierbij aan burgers moet geven om deze doodswens uit te voeren. Met betrekking tot nationale wetgeving over hulp bij zelfdoding hanteert het EHRM een ruime
‘margin of appreciation’voor de nationale overheid. Deze mag de rechten van art. 8 EVRM beperken wanneer dat 'in overeenstemming met de wet' is en 'noodzakelijk in een democratische samenleving'.
Het hof overweegt dat de
‘margin of appreciation’een kernbeginsel is dat het EVRM beheerst
. De ‘margin of appreciation’is een beoordelingsmarge die de lidstaten wordt geboden en die vaak wordt ingeroepen wanneer het moeilijk is om uniforme Europese opvattingen over de reikwijdte van rechten of beperkingen te achterhalen. Een gebrek aan consensus tussen de lidstaten is een indicatie voor het EHRM dat de zaak het beste aan de afzonderlijke lidstaten kan worden overgelaten. Veel factoren, zoals verschillen in lokale wetten en culturen, geven steun aan de toepassing van de beoordelingsmarge, met name in het kader van zeer gevoelige kwesties, zoals die van de zelfmoord, een alom bekend politiek en moreel debat in de hele wereld, dat duidelijk binnen de beoordelingsmarge valt die aan de lidstaten wordt toegekend.
De vaststelling van de breedte van de beoordelingsmarge is afhankelijk van het geheel van de omstandigheden. Hoewel de aanwezigheid van een consensus op zich niet betekent dat er een [smalle] appreciatiemarge bestaat, is anderzijds het ontbreken van consensus waarschijnlijk een doorslaggevende factor om te concluderen dat er een [brede] appreciatiemarge is. Zo weigerde het EHRM in de zaak
Koch v. Germany, waar het EHRM een procedurele schending van art. 8 EVRM heeft vastgesteld, een oordeel te geven over de materiële klacht en merkte op dat de meerderheid van de staten geen enkele vorm van hulp bij zelfdoding toestond en dat het, gezien de
‘margin of appreciation’, in de eerste plaats aan de nationale rechtbanken was om de gegrondheid van de vordering te onderzoeken.
Ofschoon dit recht nooit uitputtend is gedefinieerd, wordt het begrip 'privéleven' in de jurisprudentie van het EHRM zeer ruim uitgelegd. Zo toont de jurisprudentie een ontwikkeling naar een recht op zelfbeschikking. In het hiervoor aangehaalde euthanasiearrest
Pretty v. United Kingdomis voor het eerst uitdrukkelijk beslist dat
‘personal autonomy’en
‘the right to self-determination’tot het wezen van art. 8 EVRM behoren (§ 60).
In Nederland is sinds 2002 de huidige euthanasiewetgeving van kracht. Levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding is nog steeds strafbaar volgens de art. 293 en 294 Sr. Op grond van art. 293 lid 2 Sr is de uitvoerend arts, indien hij een euthanasie uitvoert conform specifieke zorgvuldigheidseisen, niet strafbaar.
Bij de totstandkoming van de Wtl stelde de Nederlandse overheid zich op het standpunt dat het recht op leven niet onvervreemdbaar is: “Het recht op leven kan niet als onvervreemdbaar worden beschouwd in de zin dat die onvervreemdbaarheid in de weg zou staan aan de hoogst individuele en persoonlijke afweging die iemand kan maken om het eigen leven niet voort te zetten wanneer dat leven in de ogen van de betrokkene niet langer als menswaardig wordt beschouwd.”
Het samenstel van art. 293 lid 2 Sr en de in art. 2, lid 1, van de Wtl neergelegde zorgvuldigheidseisen legt een bijzondere strafuitsluitingsgrond vast voor de arts die handelt overeenkomstig de uitdrukkelijke doodswens van de patiënt. Daarom is de wet volgens de regering niet in strijd met het in mensenrechtelijke verdragen vastgelegde recht op leven. De regering is van mening dat uit art. 2 EVRM niet de verplichting voortvloeit om de vraag of de arts zorgvuldig heeft gehandeld in alle gevallen aan het oordeel van de rechter te onderwerpen.
In de onderhavige zaak staat niet ter discussie dat de stiefmoeder van de verdachte in haar wens haar leven te beëindigen onder omstandigheden aanspraak had kunnen maken op bescherming van haar privéleven als bedoeld in art. 8, eerste lid EVRM.
Beoordeeld zal moeten worden of, zoals door de verdediging wordt gesteld, de verdachte, niet zijnde een arts, onder de gegeven omstandigheden waar het de gang van zaken rond het zelfverkozen levenseinde van zijn stiefmoeder betreft, op grond van het EVRM een eigen of afgeleid beroep op eerbiediging van privéleven toekomt.
Voor zover de verdediging heeft betoogd dat het handelen van de verdachte, gelet op zijn nauwe relatie met zijn stiefmoeder, valt binnen de reikwijdte van zijn door art. 8 lid 1 EVRM beschermde recht op privéleven, valt naar het oordeel van het hof niet uit het (in dit verband door de verdediging aangehaalde) arrest
Koch v. Germanyen de andere door de verdediging aangehaalde jurisprudentie van het EHRM af te leiden dat verdachte onder deze omstandigheden een zelfstandig of afgeleid recht heeft op het geven van hulp bij zelfdoding dat hij zou kunnen ontlenen aan zijn eigen door art. 8, eerste lid EVRM beschermde recht op privéleven. In deze zaak
(Koch v. Germany)heeft het EHRM geoordeeld dat, gelet met name op de uitzonderlijk nauwe band die tussen verzoeker en zijn echtgenote bestond, en op zijn onmiddellijke betrokkenheid bij de vervulling van haar wens om haar dagen te beëindigen, verzoeker rechtstreeks getroffen had kunnen worden door de weigering om haar toestemming te verlenen voor het verkrijgen van een dodelijke dosis geneesmiddelen. Het EHRM oordeelde dat in het betreffende geval verzoekers procedurele rechten uit hoofde van art. 8 EVRM zijn geschonden, aangezien de Duitse rechter heeft geweigerd de gegrondheid van zijn klacht inhoudelijk te onderzoeken. Wat de grond van de klacht van verzoekster betreft, was het EHRM evenwel van oordeel dat het in de eerste plaats aan de Duitse rechter was om de gegrondheid ervan te onderzoeken, met name gezien het feit dat er tussen de lidstaten van de Raad van Europa geen overeenstemming bestond over de vraag of er al dan niet enige vorm van zelfmoord moest worden toegestaan.
Het hof is voorts met het openbaar ministerie van oordeel dat door de verdediging wordt miskend dat het binnen de
‘margin of appreciation’van een staat valt om te bepalen in welke gevallen het verantwoord is om een uitzondering te maken op een verbod op hulp bij zelfdoding. Dit brengt met zich dat het niet in strijd is met art. 8 EVRM om hulp bij zelfdoding alleen toe te staan onder de in art. 293 lid 2 Sr genoemde voorwaarden, waarnaar de tweede zin van art. 294 lid 2 Sr verwijst.
De verdediging heeft zich tevens op het standpunt gesteld dat de vervolging van de verdachte niet voldoet aan de beperkingsclausule van art. 8, tweede lid EVRM. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft meer in het bijzonder gesteld dat deze beperkingsclausule weliswaar bij wet is voorzien maar dat die beperking geen legitiem verdragsdoel dient.
Dit standpunt van de verdediging vindt geen steun in het recht. Zoals hiervoor beschreven valt uit de jurisprudentie van het EHRM niet af te leiden dat staten de verplichting hebben om euthanasie mogelijk te maken. Binnen de
‘margin of appreciation’staat het staten vrij om nadere regels te geven omtrent het mogelijk maken van euthanasie, zolang dit bij wet is voorzien.
De beperking genoemd in art. 8, tweede lid, van het EVRM op de in lid 1 van datzelfde artikel genoemde rechten wordt als volgt verwoord ‘geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
De Nederlandse wetgever heeft de hiervoor genoemde
‘margin of appreciation’ingevuld door te bepalen dat het verlenen van hulp bij zelfdoding en het toepassen van euthanasie niet strafbaar is indien het is begaan door een arts die heeft voldaan aan de in art. 293, tweede lid, Sr genoemde zorgvuldigheidseisen van art. 2 eerste lid van de Wtl. Dat het aldus door de Nederlandse wetgever invulling geven aan de
‘margin of appreciation’onrechtmatig zou zijn, vermag het hof niet in te zien. Dit klemt te meer nu de ratio van art. 294 Sr, voor zover deze wetsbepaling al een inbreuk zou vormen op art. 8 EVRM, in ieder geval omvat het voorkomen van misbruik van hulp bij zelfdoding en derhalve op de bescherming van wilsonbekwame en kwetsbare personen waarop art. 8, tweede lid EVRM mede betrekking heeft, waarmee aldus een relevant en legitiem doel wordt nagestreefd. Dat art. 8 lid 2 EVRM de beperkingen zoals omschreven in art. 293, tweede lid Sr, niet toestaat is ook overigens niet gebleken.
De Nederlandse wetgever heeft de hulp bij zelfdoding door niet-artsen strafbaar gesteld en de betreffende wettelijke regeling in weerwil van de maatschappelijke discussie (vooralsnog) niet gewijzigd. Het enkele feit dat verdachte in zijn handelen bij het verlenen van hulp bij de zelfdoding van zijn stiefmoeder beperkt wordt maakt dit niet anders.
Ook in het overige genoemde in het verweer van de verdediging heeft het hof geen aanleiding gevonden art. 294, tweede lid Sr buiten toepassing te laten.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het standpunt van de verdediging in al zijn onderdelen dient te worden verworpen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezen verklaarde levert op:
Opzettelijk een ander bij zelfdoding behulpzaam zijn en hem de middelen daartoe verschaffen, terwijl de zelfdoding volgt.