Uitspraak
gevestigd te Arnhem,
kantoorhoudende te Venlo,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
Voor zover in cassatie van belang heeft het hof daartoe het volgende overwogen:
4.Beslissing
19 april 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 april 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen de Coöperatie VGZ U.A. en de curator van Stichting Centra voor Integrale Revalidatie en Arbeidsactivering Nederland. De zaak betreft een vordering van Ciran, een zorginstelling, tot betaling van uitstaande declaraties door VGZ, een zorgverzekeraar. Ciran had eerder alle declaraties ingediend bij VGZ, maar vanaf 15 maart 2017 weigerde VGZ verdere betalingen met een beroep op onjuist declaratiegedrag van Ciran. Ciran vorderde in kort geding dat VGZ zich zou onthouden van opschorting, inhouding of verrekening van de declaraties, en vroeg om een dwangsom voor het geval VGZ hier niet aan zou voldoen. De voorzieningenrechter wees de vorderingen van Ciran af, maar het gerechtshof vernietigde dit vonnis en wees de vorderingen van Ciran toe.
In cassatie werd de vraag aan de orde gesteld of de opgelegde dwangsom verenigbaar is met de veroordeling tot betaling van een geldsom. De Hoge Raad oordeelde dat de dwangsom niet kan worden opgelegd in geval van een veroordeling tot betaling van een geldsom, zoals bepaald in artikel 611a lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het gerechtshof en wees de zaak terug voor een nieuwe beslissing over de gevorderde dwangsom. De Hoge Raad oordeelde dat de belangenafweging in het voordeel van Ciran uitviel, maar dat de dwangsom in deze context niet correct was opgelegd. De curator werd veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.