In deze zaak heeft de Hoge Raad op 12 april 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van de Centrale Raad van Beroep. De zaak betreft een beroep in cassatie van een belanghebbende tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 31 juli 2018, met nummer 16/5692 AOW. Dit hoger beroep was gericht tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. BRE 16/2266) die betrekking had op een besluit van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW).
De belanghebbende heeft in cassatie een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De SVB heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna de belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend. De Hoge Raad heeft de klachten beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit werd onderbouwd met verwijzing naar artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij werd gesteld dat de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in deze zaak beoordeeld en heeft geen aanleiding gezien om de belanghebbende in de proceskosten te veroordelen. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in stand blijft.