Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de
Rechtbank Gelderlandvan 4 december 2018, nr. AWB 18/1030, op het verzet van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank van 9 juli 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 april 2019 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Gelderland. De Rechtbank had op 4 december 2018 uitspraak gedaan in een verzetprocedure, waarbij de belanghebbende in beroep was gegaan tegen een eerdere uitspraak van 9 juli 2018. De griffier van de Rechtbank had op 4 december 2018 aangetekend dat een afschrift van de uitspraak aan de partijen was verzonden. Het beroepschrift in cassatie werd echter pas op 18 januari 2019 bij de Hoge Raad ingediend, wat buiten de wettelijke termijn van zes weken viel, zoals vastgelegd in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het beroep in cassatie niet tijdig was ingediend, ook niet in de zin van artikel 6:9, lid 2, Awb. De griffier van de Hoge Raad had de belanghebbende de gelegenheid gegeven om te verklaren waarom de termijn was overschreden, maar de aangevoerde redenen werden niet als voldoende geacht. Daarom heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen proceskosten toegewezen, aangezien er geen reden was voor een veroordeling in de proceskosten.