In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 april 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof van 8 december 2017, waarin de naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het jaar 2008 was verminderd. De belanghebbende stelde dat de griffier van het Hof in strijd met artikel 28a AWR niet onverwijld een proces-verbaal van de zitting had opgemaakt, wat volgens hem leidde tot een schending van zijn recht op een eerlijk proces.
De Hoge Raad oordeelde dat het verzuim van de griffier niet tot vernietiging van de uitspraak leidde. De belanghebbende had na ontvangst van het proces-verbaal een vierde middel voorgesteld, maar de Hoge Raad benadrukte dat middelen die na de termijn voor het indienen van een cassatieberoep worden voorgesteld, in de regel niet worden meegenomen. Echter, als de indiener van het beroep in cassatie niet over het proces-verbaal kan beschikken, kan hij een voorbehoud maken en later een middel aanvullen of wijzigen.
De Hoge Raad concludeerde dat de klachten van de belanghebbende over de procesorde en de onvolledigheid van het proces-verbaal niet tot cassatie konden leiden, omdat de vastlegging van hetgeen ter zitting is voorgevallen aan het Hof is voorbehouden. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.