ECLI:NL:HR:2019:511

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 april 2019
Publicatiedatum
4 april 2019
Zaaknummer
18/00241
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over proces-verbaal en wijziging cassatiemiddel na termijn

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 april 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof van 8 december 2017, waarin de naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het jaar 2008 was verminderd. De belanghebbende stelde dat de griffier van het Hof in strijd met artikel 28a AWR niet onverwijld een proces-verbaal van de zitting had opgemaakt, wat volgens hem leidde tot een schending van zijn recht op een eerlijk proces.

De Hoge Raad oordeelde dat het verzuim van de griffier niet tot vernietiging van de uitspraak leidde. De belanghebbende had na ontvangst van het proces-verbaal een vierde middel voorgesteld, maar de Hoge Raad benadrukte dat middelen die na de termijn voor het indienen van een cassatieberoep worden voorgesteld, in de regel niet worden meegenomen. Echter, als de indiener van het beroep in cassatie niet over het proces-verbaal kan beschikken, kan hij een voorbehoud maken en later een middel aanvullen of wijzigen.

De Hoge Raad concludeerde dat de klachten van de belanghebbende over de procesorde en de onvolledigheid van het proces-verbaal niet tot cassatie konden leiden, omdat de vastlegging van hetgeen ter zitting is voorgevallen aan het Hof is voorbehouden. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

5 april 2019
Nr. 18/00241
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 8 december 2017, nr. BK‑17/00442, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 16/4893) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het jaar 2008 en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.1.
Bij uitspraak van 8 december 2017 heeft het Hof de uitspraken van de Rechtbank en die van de Inspecteur vernietigd en de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting verminderd.
Belanghebbende heeft op 17 januari 2018 beroep in cassatie ingesteld en heeft dat beroep bij brief van 19 maart 2018 gemotiveerd door drie middelen voor te stellen.
2.1.2.
Op het verzoek van de griffier van de Hoge Raad van 22 januari 2018 om toezending van onder meer het proces-verbaal van de zitting, heeft de griffier van het Hof op 6 april 2018 het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van het Hof van 17 november 2017 aan de Hoge Raad en aan partijen gezonden. De Hoge Raad heeft het proces-verbaal op 10 april 2018 ontvangen. Uit het proces-verbaal blijkt dat belanghebbende en zijn toenmalige gemachtigde bij de zitting aanwezig waren. Bij conclusie van repliek heeft belanghebbende een vierde middel voorgesteld.
2.2.1.
Middel 1 klaagt erover dat na het instellen van het beroep in cassatie de griffier van het Hof in strijd met artikel 28a AWR niet onverwijld een proces-verbaal van de zitting heeft opgemaakt. Het middel betoogt dat hierdoor de vastlegging van hetgeen zich ter zitting heeft voorgedaan niet kon worden betrokken in de motivering van het cassatieberoep. Dit brengt volgens het middel mee dat belanghebbende een eerlijk proces in de cassatieprocedure wordt onthouden en dat de uitspraak van het Hof moet worden vernietigd.
2.2.2.
Artikel 28a, lid 3, AWR verplicht de griffier van het gerecht dat de aangevallen uitspraak heeft gedaan, zo nodig onverwijld alsnog een proces-verbaal op te maken van de zitting en dit aan de griffier van de Hoge Raad te zenden. Het middel klaagt terecht erover dat de griffier van het Hof heeft verzuimd dit proces-verbaal onverwijld op te maken en aan de Hoge Raad te zenden. De griffier van de Hoge Raad heeft op 22 januari 2018 aan de griffier van het Hof mededeling gedaan van het door belanghebbende ingestelde beroep in cassatie. Pas op 10 april 2018 heeft de Hoge Raad het proces-verbaal ontvangen. Anders dan het middel betoogt, leidt dit niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak. De nadelige gevolgen die partijen van een dergelijk verzuim kunnen ondervinden, worden namelijk ondervangen op een minder verstrekkende, hierna in 2.2.3 omschreven wijze.
2.2.3.
Nadat belanghebbende van het Hof het proces-verbaal had ontvangen, heeft hij bij conclusie van repliek een vierde middel voorgesteld. In de regel slaat de Hoge Raad geen acht op middelen die worden voorgesteld na afloop van de termijn voor het instellen of motiveren van een beroep in cassatie (vgl. HR 11 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7103, rechtsoverweging 3.1). Als de indiener van het beroep in cassatie nog niet kan beschikken over het proces-verbaal van de zitting, kan hij in verband daarmee in (de motivering van) het beroepschrift in cassatie een voorbehoud maken tot aanvulling of wijziging van een aldaar geformuleerd cassatiemiddel, dan wel een voorbehoud maken tot het voorstellen van een (nieuw) middel. Wanneer die indiener een dergelijk voorbehoud heeft gemaakt, kan hij ook na het verstrijken van de daarvoor geboden termijn een cassatiemiddel aanvullen, wijzigen of nieuw voorstellen. Het moet hierbij wel gaan om gronden die niet al konden worden aangevoerd bij indiening van (de motivering van) het beroepschrift in cassatie. Bovendien moet dit aangevulde, gewijzigde of nieuwe middel met bekwame spoed worden ingediend. Aan die laatste voorwaarde is voldaan, indien dit is gebeurd binnen een termijn van veertien dagen na de dag van verzending van het proces-verbaal. Vergelijk voor dit een en ander het arrest van de Hoge Raad van 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3720, rechtsoverweging 3.2.
2.3.1.
Gelet op het hiernavolgende kan in het midden blijven of middel 4 is ingediend met de zojuist bedoelde bekwame spoed.
2.3.2.
Middel 4 klaagt onder meer erover dat het Hof ter zitting de beginselen van een behoorlijke procesorde heeft geschonden vanwege het passeren van het aanbod van belanghebbende om [B], belastingdienstmedewerker, als getuige te horen, en vanwege het niet aan [C] bieden van de gelegenheid om de door belanghebbende gewenste toelichting te geven. Het middel voert aan dat het proces-verbaal onvolledig is omdat daarin niets is opgenomen over de beslissing van het Hof om deze personen niet als getuigen te horen, en verder dat het proces-verbaal onjuist is voor zover daarin is vermeld dat partijen te kennen hebben gegeven niets meer te willen aanvoeren.
2.3.3.
Deze klachten kunnen niet tot cassatie leiden aangezien de vastlegging en vaststelling van hetgeen ter zitting is voorgevallen aan het Hof zijn voorbehouden en de uitspraak van het Hof en het proces-verbaal niet onbegrijpelijk zijn.
2.4.
De middelen 2 en 3 kunnen ook niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, omdat het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer E.N. Punt als voorzitter, en de raadsheren M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 5 april 2019.