In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 maart 2019 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van een belanghebbende uit België tegen een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De zaak betreft besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, die betrekking hebben op de Werkloosheidswet en de Ziektewet. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de klachten die door de belanghebbende zijn ingediend, geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld, klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, of dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te zijn door de Procureur‑Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak is gedaan door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, samen met de raadsheren A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, en is openbaar uitgesproken op 22 maart 2019.