ECLI:NL:HR:2019:398

Hoge Raad

Datum uitspraak
22 maart 2019
Publicatiedatum
20 maart 2019
Zaaknummer
17/06038
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van arrest in cassatie met verwijzing naar gerechtshof Arnhem-Leeuwarden inzake contractuele boete en overnamesom

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 maart 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiser] tegen het arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 26 september 2017. De zaak betreft een geschil over de betaling van een contractuele boete en het tweede deel van de overnamesom in het kader van een overeenkomst tussen [eiser] en [verweerders]. De rechtbank Oost-Brabant had in eerdere vonnissen de vordering van [eiser] tot betaling van de contractuele boete van € 75.000 toegewezen, maar de vordering tot betaling van het tweede deel van de overnamesom afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, maar de Hoge Raad oordeelt dat het hof de devolutieve werking van het hoger beroep heeft miskend. De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.

De Hoge Raad overweegt dat de rechtbank de vorderingen van [eiser] heeft uitgelegd als één vordering met twee verschillende grondslagen: de contractuele boete of het tweede deel van de overnamesom. Dit oordeel is niet door [verweerders] in hoger beroep bestreden. De Hoge Raad concludeert dat het hof had moeten onderzoeken of de vordering tot betaling van het tweede deel van de overnamesom toewijsbaar is, nu de toewijzing van de contractuele boete moet worden vernietigd. De Hoge Raad heeft ook de proceskosten aan [eiser] toegewezen, die door [verweerders] moeten worden vergoed.

Uitspraak

22 maart 2019
Eerste Kamer
17/06038
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. N.C. van Steijn,
t e g e n
1. [verweerder 1]
2. [verweerster 2] ,
beiden wonende te [woonplaats]
,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerders]

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de vonnissen in de zaak C/01/262794/HA ZA 13-347 van de rechtbank Oost-Brabant van 26 maart 2014 en 3 september 2014;
b. het arrest in de zaak HD 200.162.418/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 26 september 2017. Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerders] hebben een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor [verweerders] toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G.R.B. van Peursem strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaten van [eiser] en [verweerders] hebben ieder schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) [eiser] was de beherend vennoot van de commanditaire vennootschap [A] C.V. (hierna: [A] ). [A] handelde in paardendekens. Per 31 december 2009 is [A] ontbonden. Daarbij zijn alle activa aan [eiser] toebedeeld, met inbegrip van de vordering die [eiser] stelt te hebben op [verweerders]
(ii) [verweerders] waren destijds onder de handelsnaam [B] actief in de paardenbranche met onder meer de verkoop van paardendekens.
(iii) [A] en [verweerders] hebben op of omstreeks 29 januari 2008 een overeenkomst gesloten over de overname van de verkoopactiviteiten van [A] door [verweerders] Deze overeenkomst is neergelegd in een intentieverklaring. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:
“(…)
- [verweerder 1] neemt per 1 februari 2008 alle rechten, inkoop, verkoop, merknaam [A] , website, klantenbestand etc., kortom alles voorzover het betrekking heeft op paardendekens, over van [eiser] , alles met uitzondering van Engeland en Ierland.
- Hiervoor wordt in twee delen een goodwill betaald aan [eiser] , te weten € 100.000 bij overdracht (hiervan is € 50.000 een lening welke wordt kwijtgescholden bij een omzet van € 150.000) en een bedrag, afhankelijk van de behaalde omzet, uiterlijk 31 december 2009.
- Dit bedrag wordt bepaald door de totale omzet van [verweerder 1] tussen 1 februari 2008 en 31 december 2009 bij elkaar op te tellen. Vervolgens wordt er € 200.000 omzet afgetrokken, van het restant omzet wordt 37,5% uitbetaald als goodwill, bij een marge van 2,5 met een maximum van € 75.000.
(…)
- [verweerder 1] moet [eiser] voldoende de gelegenheid geven om een positieve invloed uit te oefenen op de omzet alsmede inzage te geven in de resultaten, daarnaast mag [verweerder 1] [A] niet verkopen aan derden voor 1 januari 2010, indien hier niet aan voldaan wordt dan is [verweerder 1] per direct aan [eiser] € 75.000 verschuldigd.
- [eiser] zal de bestaande klanten bijstaan en acquisitie plegen om nieuwe klanten te werven. Over de eerste verkoopopdracht van een nieuwe klant ontvangt hij een vergoeding van 20% van de omzet mits de marge minimaal 2,5 bedraagt.
(…)”
(iv) Bij vonnis van 25 mei 2009 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Oost-Brabant in kort geding [verweerders] bevolen volledige inzage te geven in alle relevante gegevens die betrekking hebben op de handel in paardendekens, waaronder inzage in alle zakelijke en privébankrekeningen van [verweerders] aan een door [eiser] aan te wijzen accountant.
( v) [eiser] heeft [C] B.V. (hierna: [C] ) opdracht gegeven onderzoek te doen naar de hoogte en omvang van de omzet over 2008 en de periode 1 januari 2009 tot en met 31 mei 2009. In haar rapport van 15 januari 2010 schrijft [C] dat de omzet over 2008 ruim € 160.000,-- bedraagt. In dit rapport staat niet wat de omzet over de eerste vijf maanden van 2009 is geweest. De accountant van [verweerders] heeft bij brief van 3 juni 2013 geschreven dat de omzet over 2008 € 135.376,-- en over 2009 € 149.900,-- bedraagt.
3.2.1
[eiser] heeft in deze procedure, voor zover in cassatie van belang, gevorderd [verweerders] hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 155.375,--. Dit bedrag is onder meer opgebouwd uit € 75.000,-- voor het tweede deel van de overnamesom en € 75.000,-- voor de contractuele boete.
3.2.2
De rechtbank heeft in haar eindvonnis de vordering van de contractuele boete toegewezen en de vordering van het tweede deel van de overnamesom afgewezen. Voor zover in cassatie van belang heeft zij over de contractuele boete en het tweede deel van de overnamesom in een tussenvonnis als volgt overwogen:
“4.7. Deze boete van € 75.000,00 komt naar het oordeel van de rechtbank in de plaats van het tweede deel van de overnamesom. [verweerders] is [eiser] derhalve niet én een boete van € 75.000,00 én het tweede deel van de overnamesom verschuldigd geworden. Ter comparitie heeft [eiser] op dit punt het volgende verklaard:
“Wij hebben uitdrukkelijk besproken dat als de onderneming verkocht zou worden ik recht zou hebben op het maximale tweede deel van de overnamevergoeding.Ik zou in dat geval € 75.000,00 krijgen. Niets meer niets minder. Ik zou dus recht hebben op € 75.000,00 en niet recht op € 75.000,00 en daarbovenop 37,5% van de tot dan toe behaalde omzet minus €200.000.”Het is naar het oordeel van de rechtbank niet zo dat in het geval geen inzage is gegeven in de resultaten wél een boete verschuldigd zou zijn naast het tweede deel van de overnamevergoeding.”
3.2.3
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en heeft hiertoe, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
“6.6. Het hof stelt het volgende voorop.
(…)
(b) [eiser] heeft geen incidenteel hoger beroep ingesteld. De rechtsstrijd in hoger beroep is dan ook, wat betreft de vorderingen van [eiser] , beperkt tot de door de rechtbank toegewezen vordering tot betaling van de contractuele boete van € 75.000,-, die in enkele door appellanten aangevoerde grieven aan de orde is. De door de rechtbank afgewezen vorderingen van [eiser] tot betaling van € 75.000,- (tweede deel overnamesom), € 2.854,- (buitengerechtelijke incassokosten) en de btw over € 1.875,- (naaimachine) vallen buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep (…).
(…)
6.11.
[eiser] heeft ter gelegenheid van het pleidooi bij het hof erkend dat hij eind 2009 inzage heeft gehad in alle financiële gegevens. Niets is gesteld waaruit volgt dat de vereiste inzage voor een bepaalde datum of binnen een bepaalde termijn moest worden gegeven.
6.12.
[eiser] heeft zijn stelling, dat de boete is verschuldigd indien de boekhouding van appellanten niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, tegenover de betwisting door appellanten niet voldoende gemotiveerd. Uit de stellingen van [eiser] kan niet worden afgeleid dat hij bij het aangaan van de intentieverklaring redelijkerwijs heeft mogen verwachten dat de boete zou worden verbeurd indien de boekhouding van appellanten niet zou voldoen aan de daaraan te stellen eisen. De in de intentieverklaring vastgelegde tekst van het boetebeding [zoals hiervoor weergegeven in 3.1 onder (iii); HR] biedt geen enkel aanknopingspunt voor deze stelling van [eiser] .
6.13.
[eiser] heeft ook, onder verwijzing naar het rapport van [C] (…), gesteld dat appellanten een deel van de omzet (…) hebben verzwegen, zodat onvoldoende inzage is gegeven in de resultaten. Het hof passeert deze stelling als onvoldoende onderbouwd dan wel niet ter zake dienend, nog afgezien van de gemotiveerde betwisting daarvan door appellanten (…). [C] heeft immers op bladzijdes 1 en 2 van haar rapport vermeld dat zij over de relevante periode de inkoopadministratie, de verkoopadministratie, bankafschriften voor drie rekeningen, de kasadministratie, de kolommenbalans en grootboekrekeningen 2008, de voorraadlijst per 31 december 2017 alsmede 31 mei 2009, een overzicht order onderweg, een crediteurenlijst 2008, een mutatieoverzicht van de spaarrekening, diverse gegevens op verzoek, een voorraadlijst per 31 december 2008, btw aangiften 2008, een adviesprijslijst handel en particulier 2008 en een afleveringsbon met betrekking tot [betrokkene 1] heeft ontvangen. [C] heeft aan de hand van deze gegevens een nauwkeurige berekening gemaakt van de dekens die volgens haar niet in de boekhouding zijn verantwoord. [eiser] kan aan de hand van deze gegevens nauwkeurig berekenen welk bedrag verschuldigd is voor het tweede deel van de overnamesom; [eiser] gaat ervan uit dat dit de strekking is van de inzage in de resultaten. Het hof had, indien de vordering tot betaling van het tweede deel van de overnamesom nog aan de orde zou zijn in hoger beroep, over deze vordering een gefundeerd oordeel kunnen geven, zoals appellanten terecht opmerken (…).
6.14.
Bij deze stand van zaken kan naar het oordeel van het hof niet worden gezegd dat appellanten onvoldoende inzage in de resultaten hebben gegeven.
6.15.
Anders dan [eiser] heeft gesteld (…), is er naar het oordeel van het hof geen andere grond om de contractuele boete van € 75.000,- toe te wijzen. (…)”
3.3.1
Onderdeel 5 van het middel richt zich tegen het oordeel van het hof (in rov. 6.6 en rov. 6.13) dat de door de rechtbank afgewezen vordering van [eiser] tot betaling van € 75.000,-- als tweede deel van de overnamesom, buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep valt. Het onderdeel klaagt onder meer dat het hof hiermee de devolutieve werking van het hoger beroep heeft miskend. Het voert daartoe aan dat de rechtsstrijd in hoger beroep weliswaar was beperkt tot het bedrag van € 75.000,--, maar de vordering tot betaling van dit bedrag op twee afzonderlijke grondslagen was gebaseerd, te weten de contractuele boete en het tweede deel van de overnamesom.
3.3.2
Deze zaak wordt erdoor gekenmerkt dat de rechtbank de vordering tot betaling van het tweede deel van de overnamesom heeft afgewezen enkel omdat zij de boete van € 75.000,-- had toegewezen. De boete kwam naar het oordeel van de rechtbank in de plaats van het tweede deel van de overnamesom en [eiser] kon geen aanspraak maken op meer dan € 75.000,--. Dat oordeel strookt met de door de rechtbank in rov. 4.7 geciteerde verklaring van [eiser] (zie hiervoor in 3.2.2), dat hij bij verkoop van de onderneming recht zou hebben op niets meer en niets minder dan het maximale tweede deel van de overnamesom ter hoogte van € 75.000,--.
3.3.3
Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank de vorderingen van [eiser] heeft uitgelegd als één vordering met twee verschillende grondslagen: de contractuele boete of het tweede deel van de overnamesom (vgl. HR 26 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO2778, rov. 3.2.1-3.2.4). Tegen deze uitleg is in hoger beroep niet opgekomen. In het middel ligt de klacht besloten dat het hof dit een en ander heeft miskend. Deze klacht slaagt. Het hof had, nadat het tot de slotsom was gekomen dat de op de contractuele boete gestoelde toewijzing van de vordering moest worden vernietigd, moeten onderzoeken of de vordering wel toewijsbaar is voor zover zij berust op de verschuldigdheid van het tweede deel van de overnamesom (zie onder meer HR 24 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA4007 en HR 11 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO6015).
3.4
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 26 september 2017;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 504,30 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerders] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op
22 maart 2019.