In deze zaak heeft [X] B.V. beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gewezen op 3 juli 2018. Het hof had in deze uitspraak de hoger beroepen van belanghebbende en het incidentele hoger beroep van de Inspecteur tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Gelderland behandeld. De Rechtbank Gelderland had zich uitgesproken over de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen in de loonheffingen voor de tijdvakken van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 en van 1 januari 2011 tot en met 31 december 2014, alsook over de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffings- en belastingrente.
Belanghebbende heeft in cassatie een aantal middelen voorgesteld, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. De Hoge Raad heeft de middelen beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat stelt dat geen nadere motivering vereist is wanneer de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in deze zaak beoordeeld en heeft geen aanleiding gezien om een veroordeling in de proceskosten uit te spreken. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, en dit arrest is openbaar uitgesproken op 15 maart 2019 door de raadsheer M.A. Fierstra als voorzitter, samen met de raadsheren J. Wortel en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.