In deze zaak heeft de Hoge Raad op 8 juli 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de vennootschapsbelasting. De belanghebbende, een Europese hoofdvestiging van een Japans concern, had in haar fiscale jaarrekening een afwaardering van vorderingen opgenomen. Deze vorderingen waren ontstaan uit een distributieovereenkomst tussen haar dochtervennootschap en een Spaanse distributeur. De belanghebbende had een garantstelling van een zustervennootschap ontvangen, wat leidde tot een vermogenstoename. De vraag was of deze vermogenstoename als informele kapitaalstorting kon worden aangemerkt.
Het Gerechtshof had eerder geoordeeld dat de opwaardering van de vorderingen terecht tot de belastbare winst was gerekend, omdat de garantstelling niet haar oorzaak vond in vennootschappelijke betrekkingen. De Hoge Raad oordeelde echter dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven. De Hoge Raad stelde vast dat de vermogenstoename bij de dochtervennootschap was ontstaan door de garantstelling, en dat dit niet uitsloot dat de oorzaak van de vermogenstoename ook in vennootschappelijke betrekkingen kon liggen. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
De Hoge Raad oordeelde verder dat de Staatssecretaris van Financiën de kosten van het geding in cassatie moest vergoeden, evenals het griffierecht dat door de belanghebbende was betaald. Dit arrest benadrukt de noodzaak om bij de beoordeling van informele kapitaalstortingen ook de vennootschappelijke context in ogenschouw te nemen.