Uitspraak
[X1] en [X2]te
[Z](hierna: belanghebbende) tot herziening van de arresten van de
Hoge Raad der Nederlandenvan 2 maart 2018, nr. 17/02830, ECLI:NL:HR:2018:295 en van 2 november 2018, nr. 18/01796, ECLI:NL:HR:2018:2040.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 22 februari 2019 uitspraak gedaan over een verzoek tot herziening van eerdere arresten. Het verzoek was ingediend door belanghebbende, die de herziening van de arresten van 2 maart 2018 (nr. 17/02830, ECLI:NL:HR:2018:295) en 2 november 2018 (nr. 18/01796, ECLI:NL:HR:2018:2040) wilde aanvechten. De Hoge Raad heeft echter geoordeeld dat het verzoek geen behandeling in cassatie rechtvaardigt. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat het verzoekschrift geen nieuwe feiten of omstandigheden bevatte die relevant zijn volgens artikel 8:119, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierdoor kon het verzoek niet leiden tot herziening van de eerder genoemde arresten.
De Hoge Raad heeft, gehoord de Procureur-Generaal, besloten het verzoek tot herziening niet-ontvankelijk te verklaren. Dit arrest is gewezen door vice-president R.J. Koopman als voorzitter, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout. De uitspraak vond plaats in het openbaar en werd geregistreerd op 22 februari 2019. De beslissing benadrukt het belang van de vereisten voor ontvankelijkheid in herzieningsprocedures en de strikte toepassing van de relevante wetgeving.