ECLI:NL:HR:2019:2005
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over de belastingheffing van nabetaald salaris en de definitie van rentedragend worden
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de belastingheffing over een nabetaald salaris dat belanghebbende in 2014 ontving na een civiele procedure tegen zijn voormalige werkgever. De Hoge Raad beoordeelde of de Inspecteur de nabetaling terecht in de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen had betrokken. Belanghebbende stelde dat de nabetaalde salarissen vóór 2014 rentedragend dan wel vorderbaar en inbaar waren geworden, zoals bedoeld in artikel 3.146, lid 1, Wet IB 2001.
Het Gerechtshof Amsterdam had eerder geoordeeld dat de nabetaling belastbaar was in 2014, omdat deze in dat jaar door belanghebbende was ontvangen. Het Hof oordeelde dat het verschuldigd worden van wettelijke rente niet kon worden begrepen onder het begrip ‘rentedragend geworden’ van inkomsten in de zin van de wet. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en stelde dat een vordering pas rentedragend is wanneer deze liquide is en blijft uitstaan onder het genot van rente. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de interpretatie van de belastingwetgeving met betrekking tot nabetaald salaris en de voorwaarden waaronder een vordering als rentedragend kan worden aangemerkt. De beslissing biedt duidelijkheid over de fiscale behandeling van nabetalingen en de relevante tijdstippen voor belastingheffing.