ECLI:NL:HR:2019:2003

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
18/05272
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over de heffing van inkomstenbelasting op nabetaling van salaris en het begrip 'rentedragend worden' in de Wet IB 2001

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) op een nabetaling van salaris. De belanghebbende, een voormalig ambtenaar, had in 2014 een nabetaling van salaris ontvangen over de periode van 1 januari 2009 tot en met 19 december 2013, na een herroeping van zijn ontslag door de Centrale Raad van Beroep. De Inspecteur had deze nabetaling in de heffing van IB/PVV betrokken, wat door de belanghebbende werd betwist. Hij stelde dat de nabetaling rentedragend was geworden in de zin van artikel 3.146, lid 1, Wet IB 2001, omdat er wettelijke rente over verschuldigd was.

Het Hof oordeelde dat de nabetaling terecht in 2014 belast was, omdat deze in dat jaar door de belanghebbende was ontvangen. Het Hof stelde vast dat het verschuldigd worden van wettelijke rente niet onder het begrip 'rentedragend geworden' valt zoals bedoeld in de Wet IB 2001. De belanghebbende ging in cassatie tegen dit oordeel van het Hof.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de klachten van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad verduidelijkte dat een vordering pas rentedragend wordt wanneer deze liquide is en blijft uitstaan onder het genot van rente. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer18/05272
Datum20 december 2019
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 november 2018, nr. 18/00149, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 17/3485) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2014 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal Niessen heeft op 30 september 2019 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2019:973).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van de klachten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Bij besluit van de Minister van Defensie van 6 oktober 2008 is aan belanghebbende eervol ontslag verleend. De Centrale Raad van Beroep heeft het ontslagbesluit bij uitspraak van 19 december 2013 herroepen en beslist dat aan belanghebbende rechtsherstel dient te worden geboden. In het kader van het rechtsherstel heeft het [A] in februari 2014 aan belanghebbende € 196.377 aan salaris nabetaald over de periode van 1 januari 2009 tot en met 19 december 2013 (hierna: de nabetaling).
2.1.2
De Inspecteur heeft de nabetaling in het jaar 2014 in de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) betrokken.
2.2.1
Voor het Hof was in geschil of de door de Inspecteur toegepaste heffing van IB/PVV over de nabetaling juist is. Belanghebbende stelt dat de nabetaalde salarissen rentedragend zijn geworden in de zin van artikel 3.146, lid 1, Wet IB 2001 in de periode van 1 januari 2009 tot en met 19 december 2013 omdat daarover wettelijke rente is verschuldigd, en dat die salarissen daarom telkens toen zijn genoten.
2.2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur terecht ervan is uitgegaan dat de nabetaling belastbaar is in 2014 omdat deze in dat jaar door belanghebbende is ontvangen en dus in fiscale zin is genoten. Daartoe heeft het Hof overwogen dat het verschuldigd worden van wettelijke rente niet kan worden begrepen onder het begrip ‘rentedragend geworden’ van inkomsten in de zin van artikel 3.146, lid 1, Wet IB 2001.
2.3.1
De klachten zijn gericht tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof.
2.3.2
Op grond van artikel 3.146 Wet IB 2001 wordt loon geacht te zijn genoten op het tijdstip waarop het is ontvangen, verrekend, ter beschikking gesteld, rentedragend is geworden of vorderbaar en inbaar is geworden. Voor zover de klachten betogen dat het bestreden oordeel onjuist is omdat de nabetaalde salarissen in de jaren voorafgaand aan het jaar 2014 rentedragend zijn geworden, falen zij. Met ‘rentedragend geworden’ in deze bepaling wordt niet gedoeld op de situatie waarin wegens vertraging in de voldoening van een geldsom rente wordt verschuldigd [1] . Een vordering wordt pas rentedragend wanneer deze liquide is en blijft uitstaan onder het genot van rente voor de gerechtigde tot die vordering [2] . Het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof geeft dus niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.3.3
De klachten kunnen voor het overige evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2019.

Voetnoten

1.HR 1 juni 1977, ECLI:NL:HR:1977:AX3510, HR 3 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8161, en HR 20 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1401
2.HR 3 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8161