ECLI:NL:HR:2019:2003
Hoge Raad
- Cassatie
- Rechtspraak.nl
Cassatie over de heffing van inkomstenbelasting op nabetaling van salaris en het begrip 'rentedragend worden' in de Wet IB 2001
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de heffing van inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) op een nabetaling van salaris. De belanghebbende, een voormalig ambtenaar, had in 2014 een nabetaling van salaris ontvangen over de periode van 1 januari 2009 tot en met 19 december 2013, na een herroeping van zijn ontslag door de Centrale Raad van Beroep. De Inspecteur had deze nabetaling in de heffing van IB/PVV betrokken, wat door de belanghebbende werd betwist. Hij stelde dat de nabetaling rentedragend was geworden in de zin van artikel 3.146, lid 1, Wet IB 2001, omdat er wettelijke rente over verschuldigd was.
Het Hof oordeelde dat de nabetaling terecht in 2014 belast was, omdat deze in dat jaar door de belanghebbende was ontvangen. Het Hof stelde vast dat het verschuldigd worden van wettelijke rente niet onder het begrip 'rentedragend geworden' valt zoals bedoeld in de Wet IB 2001. De belanghebbende ging in cassatie tegen dit oordeel van het Hof.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de klachten van de belanghebbende niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad verduidelijkte dat een vordering pas rentedragend wordt wanneer deze liquide is en blijft uitstaan onder het genot van rente. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.