ECLI:NL:HR:2019:1984

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
17 december 2019
Zaaknummer
18/01777
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van medewerking aan bloedonderzoek na eenzijdig ongeval en de gevolgen van procedurele fouten

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 december 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was betrokken bij een eenzijdig ongeval op 23 juli 2016 en weigerde medewerking aan een bloedonderzoek, nadat hij aanvankelijk buiten bewustzijn was. De vraag die centraal stond was of de verdachte zich kon beroepen op het feit dat de procedure rondom het bloedonderzoek niet correct was nageleefd. De Hoge Raad oordeelde dat de opsporingsambtenaren niet hadden voldaan aan de vereisten van de Wegenverkeerswet 1994, maar dat dit niet betekende dat de verdachte met vrucht een beroep kon doen op de niet-naleving van de procedure. De Hoge Raad benadrukte dat een verdachte die weigert mee te werken aan een bloedonderzoek, behoudens bijzondere omstandigheden, niet kan aanvoeren dat de procedure niet correct is gevolgd. Het Hof had geoordeeld dat de verdachte niet had aangetoond welk nadeel hij had ondervonden door de procedurele fouten. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarbij ook werd opgemerkt dat de redelijke termijn in de cassatiefase was overschreden, maar dat dit geen rechtsgevolg met zich meebracht. De uitspraak bevestigde de bevoegdheid van de opsporingsambtenaren om een bloedonderzoek te bevelen, zelfs als er procedurele fouten waren gemaakt in de voorafgaande ademonderzoek.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer18/01777
Datum17 december 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 8 november 2017, nummer 21/006584-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
hierna: de verdachte.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.J.D. van Doleweerd, advocaat te Amersfoort, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Procureur-Generaal J. Silvis heeft primair geconcludeerd tot vernietiging van het arrest en tot terugwijzing naar het hof om opnieuw te worden behandeld op basis van het ingestelde hoger beroep en subsidiair, indien geen terugwijzing of verwijzing volgt, tot vernietiging van de uitspraak uitsluitend wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1
Het middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat een verdachte die een bloedonderzoek weigert, behoudens omstandigheden die zich niet voordoen, zich niet met vrucht kan beroepen op de omstandigheid dat de procedure niet juist is nageleefd.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 23 juli 2016 te Almere als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 nadat hij de door een opsporingsambtenaar aan hem gevraagde toestemming tot het verrichten van een bloedonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van genoemde wet, niet had verleend, geen gevolg heeft gegeven aan een aan hem gegeven bevel van een hulpofficier van justitie, zich aan dat bloedonderzoek te onderwerpen en geen medewerking daaraan heeft verleend.”
2.2.2
Het Hof heeft met betrekking tot de bewezenverklaring het volgende overwogen:
“De raadsman van verdachte heeft betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het aan hem tenlastegelegde. (...) Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat, nadat verdachte vanuit het ziekenhuis naar het politiebureau was overgebracht, eerst een ademonderzoek gedaan had moeten worden.
Het hof is van oordeel dat het door de raadsman gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder als volgt.
Uit het proces-verbaal van politie, Eenheid Midden-Nederland, met nummer PL0900-2016227814 volgt dat verdachte op zaterdag 23 juli 2016 omstreeks 01:30 uur als bestuurder van een personenauto bij een eenzijdig ongeval betrokken is geraakt. Verdachte was zijn bewustzijn verloren en hing voorover gebogen op de uitgeklapte airbag. De verbalisanten roken een sterke alcohollucht en zag diverse blikken met alcoholhoudende drank in de auto liggen. De verbalisanten constateerden dat de bijrijder, [betrokkene 1] , die wel bij kennis was, kennelijk onder invloed was van een verdovend middel, vermoedelijk alcohol.
Verbalisanten hebben bij verdachte geen ademonderzoek kunnen afnemen omdat verdachte op dat moment buiten bewustzijn was. Verdachte is met een ambulance naar het ziekenhuis vervoerd. In het ziekenhuis zijn enkele scans van verdachtes hoofd en borstkas gemaakt. Hieruit bleek dat verdachte geen letsel had overgehouden aan het ongeval. Verdachte is vervolgens dezelfde nacht uit het ziekenhuis ontslagen. Verdachte is daarna aangehouden ter zake van artikel 5 en 8 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW1994) en overgebracht naar het politiebureau te Almere. Op het politiebureau is aan verdachte gevraagd of hij wilde meewerken aan een bloedonderzoek. Verdachte heeft dit geweigerd. Ook heeft verdachte geweigerd zijn medewerking te verlenen aan een aan hem gegeven bevel van een hulpofficier van justitie om zich aan dat bloedonderzoek te onderwerpen.
Uit de stukken in het dossier blijkt dat verdachte in het ziekenhuis weer bij kennis was.
Door een arts is vastgesteld dat verdachte geen letsel aan het ongeval heeft overgehouden. (...)
Ten aanzien van het tweede verweer van de raadsman, inhoudende dat de verbalisanten, nadat verdachte was overgebracht naar het politiebureau, eerst een ademonderzoek hadden moeten doen, overweegt het hof als volgt.
(...)
Uit voornoemde bepaling volgt dat aan een verdachte alleen medewerking aan een bloedonderzoek kan worden gevraagd indien medewerking aan een ademonderzoek voor de verdachte om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is of indien de medewerking van de verdachte niet heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek. Dat laatste is in onderhavige zaak niet aan de orde. Uit vorenstaande volgt dat wanneer het afnemen van een ademonderzoek bij een verdachte om geneeskundige redenen niet mogelijk is, maar die geneeskundige redenen niet langer aanwezig zijn vóórdat aan de verdachte wordt gevraagd medewerking te verlenen aan een bloedonderzoek, bij de verdachte eerst (weer) een ademonderzoek dient te worden afgenomen. Nu verdachte op het politiebureau niet langer buiten bewustzijn was, had hem eerst moeten worden gevraagd zijn medewerking te verlenen aan een ademonderzoek. Buiten discussie staat derhalve dat de procedure rondom het bloedonderzoek niet juist is nageleefd.
Dit betekent echter niet dat verdachte met vrucht een beroep kan doen op het niet naleven van de juiste procedure. Een verdachte die, zoals hier, medewerking aan de verplichting zich te onderwerpen aan een bloedonderzoek weigert kan, behoudens bijzondere omstandigheden, niet met vrucht een beroep erop doen dat de procedure niet juist is nageleefd. Van bijzondere omstandigheden, die in de onderhavige zaak niet aan de orde zijn, kan sprake zijn indien de verdachte bij de politie zijn weigering daarop heeft gegrond dat de procedure niet juist is gevolgd (vgl. Hoge Raad 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:854 en Hoge Raad 1 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3371). Het hof verwerpt ook het tweede verweer van de raadsman.”
2.3
De navolgende wettelijke bepalingen zijn van belang:
- art. 8, tweede lid aanhef en onder a en b, Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994), zoals dat luidde ten tijde van het bewezenverklaarde feit:
“2. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte in zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel
b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed.”
- art. 163 WVW 1994, zoals dat luidde ten tijde van het bewezenverklaarde feit:
“1. Bij verdenking dat de bestuurder van een voertuig heeft gehandeld in strijd met artikel 8, kan de opsporingsambtenaar hem bevelen zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel a, en artikel 8, derde lid, onderdeel a.
2. De bestuurder aan wie het in het eerste lid bedoelde bevel is gegeven, is verplicht ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en gevolg te geven aan alle door de opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen.
3. De in het tweede lid genoemde verplichtingen gelden niet voor de verdachte van wie aannemelijk is, dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is.
4. In het geval, bedoeld in het derde lid, dan wel indien de medewerking van de verdachte niet heeft geleid tot een voltooid ademonderzoek, kan de opsporingsambtenaar de verdachte vragen of hij zijn toestemming geeft tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onderdeel b, en artikel 8, derde lid, onderdeel b. Gelijke bevoegdheid heeft de opsporingsambtenaar, indien het vermoeden bestaat dat de verdachte onder invloed van een andere in artikel 8, eerste lid, bedoelde stof dan alcoholhoudende drank verkeert.
5. Indien de bestuurder zijn op grond van het vierde lid gevraagde toestemming niet verleent, kan de officier van justitie, een hulpofficier van justitie of een van de daartoe bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen ambtenaren van politie, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, hem bevelen zich te onderwerpen aan een bloedonderzoek.
6. De bestuurder wie is bevolen zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen, is verplicht aan dit bevel gevolg te geven en zijn medewerking te verlenen. Hem wordt door een arts zoveel bloed afgenomen als voor het onderzoek noodzakelijk is.
7. De in het zesde lid genoemde verplichtingen gelden niet voor de verdachte van wie aannemelijk is, dat afname van bloed bij hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is.
8. De krachtens het zevende lid van de in het zesde lid genoemde verplichtingen vrijgestelde personen zijn verplicht mee te werken aan een door de officier van justitie, door een hulpofficier van justitie of door een van de daartoe bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen ambtenaren van politie, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, bevolen onderzoek teneinde op andere wijze dan door bloed- of ademonderzoek het gebruik van de in artikel 8, eerste lid, bedoelde stoffen of het in artikel 8, tweede lid, onderdeel b, en artikel 8, derde lid, onderdeel b, genoemde gehalte vast te stellen.
9. Indien de verdachte niet in staat is zijn wil kenbaar te maken, kan hem met toestemming van de officier van justitie, een hulpofficier van justitie of een van de daartoe bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen ambtenaren van politie, aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, door een arts de in het zesde lid bedoelde hoeveelheid bloed worden afgenomen, tenzij aannemelijk is dat dit bij hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is. Een onderzoek van het bloed vindt niet plaats dan nadat de verdachte in de gelegenheid is gesteld zijn toestemming daartoe te geven. Zo nodig kan hem overeenkomstig het vijfde lid worden bevolen zijn medewerking te verlenen. De verdachte aan wie een zodanig bevel is gegeven, is verplicht zijn medewerking te verlenen. Indien de verdachte weigert zijn medewerking te verlenen, wordt het bloedmonster vernietigd.
10. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels vastgesteld omtrent de wijze van uitvoering van artikel 160, vijfde lid, en van dit artikel. Deze regels kunnen mede betrekking hebben op de mogelijkheid tot het doen verrichten van een tegenonderzoek. Bij regeling van Onze Minister van Veiligheid en Justitie worden in de bij die algemene maatregel van bestuur aangegeven gevallen voorschriften ter uitvoering van die regels vastgesteld.”
2.4.1
Blijkens zijn bewijsvoering heeft het Hof onder meer vastgesteld dat de verdachte omstreeks 01.30 uur bij een eenzijdig ongeluk betrokken is geraakt, dat hij kennelijk onder invloed was van een verdovend middel, vermoedelijk alcohol, dat hij zijn bewustzijn had verloren zodat geen ademonderzoek kon worden afgenomen, dat de verdachte met een ambulance naar het ziekenhuis is vervoerd, dat de verdachte dezelfde nacht is ontslagen uit het ziekenhuis en daarna is aangehouden ter zake van overtreding van art. 5 en 8 WVW 1994 en is overgebracht naar het politiebureau, alwaar hem is verzocht mee te werken aan een bloedonderzoek. Die medewerking heeft de verdachte geweigerd, waarna hem door een hulpofficier van justitie is bevolen zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen aan welk bevel hij geen gehoor heeft gegeven. Het Hof heeft geoordeeld dat de opsporingsambtenaren art. 163, vierde lid eerste volzin, WVW 1994 niet hebben nageleefd door de verdachte, nadat aanvankelijk medewerking aan een ademonderzoek om geneeskundige redenen niet mogelijk was, na het ontslag uit het ziekenhuis op het politiebureau niet alsnog te bevelen zijn medewerking te verlenen aan een ademonderzoek.
2.4.2
Overeenkomstig de tenlastelegging is bewezenverklaard dat de verdachte geen gevolg heeft gegeven aan het bevel als bedoeld in art. 163, vijfde lid eerste volzin, WVW 1994 zich aan een bloedonderzoek te onderwerpen. Hier doet zich dus niet het geval voor dat als bestanddeel in de tenlastelegging is opgenomen het resultaat van een ‘onderzoek’ als bedoeld in art. 163, vierde lid eerste volzin, WVW 1994. De rechtspraak van de Hoge Raad over de vraag of - in verband met de waarborgen waarmee de wetgever dat onderzoek heeft omringd - bewezenverklaard kan worden dat een dergelijk ‘onderzoek’ heeft plaatsgevonden, is dan ook niet aan de orde in deze zaak.
2.4.3
Met het oog op de vraag of in dit geval opsporingsambtenaren bevoegd waren toestemming te vragen tot het verrichten van een bloedonderzoek en vervolgens een bevel te geven zich te onderwerpen aan een bloedonderzoek geldt het volgende. Indien ten aanzien van een verdachte de verdenking is gerezen dat hij - kort gezegd - art. 8 WVW 1994 heeft overtreden kan de procedure worden toegepast strekkende tot een onderzoek naar het alcoholgehalte in zijn adem dan wel zijn bloed als bedoeld in art. 8, tweede lid, WVW 1994. Het in de eerste volzin van het vierde lid van art. 163 WVW 1994 gegeven voorschrift vormt een procedurele waarborg dat de opsporingsambtenaar zijn bevoegdheid tot het vragen van toestemming tot medewerking aan het bloedonderzoek niet buiten de in de wet voorziene gevallen uitoefent. De enkele omstandigheid dat mogelijk aan een verdachte eerst een bevel tot medewerking aan een ademonderzoek had moeten worden gegeven, doet niet af aan de bevoegdheid van de (hulp) officier van justitie of een andere - daartoe aangewezen - ambtenaar van politie de verdachte te bevelen zich te onderwerpen aan een bloedonderzoek, een en ander als bedoeld in art. 163, vijfde lid, WVW 1994.
2.4.4
Voor het handelen in strijd met het bepaalde in art. 163, vierde lid eerste volzin, WVW 1994 vormt art. 359a Sv het toetsingskader. Voor het bepalen van de mogelijke rechtsgevolgen van het nalaten eerst een bevel tot medewerking aan een ademonderzoek te geven, is het volgende van belang
.Met de invoering van de ademanalyse is blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de wet tot invoering daarvan in het bijzonder beoogd de politie een instrument in handen te geven voor een slagvaardiger en effectiever bestrijding van rijden onder invloed; daarmee is niet zozeer bedoeld een voor de verdachte gunstiger voorziening te scheppen (vgl. Kamerstukken II 1985/86, 19 285, nr. 3, p. 2 - 3). De parlementaire behandeling van latere wetswijzigingen, met name de totstandkoming van de huidige WVW 1994, bevat geen aanwijzingen dat de wetgever tot een ander inzicht is gekomen (vgl. Kamerstukken II 1990/91, 22 030, nr. 3, p. 145).
2.4.5
Aan het handelen in strijd met het bepaalde in art. 163, vierde lid eerste volzin, WVW 1994 heeft het Hof klaarblijkelijk geen andere gevolgen verbonden dan de constatering daarvan. Dat oordeel geeft, mede gelet op de in art. 359a, tweede lid, Sv bedoelde factoren niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Hierbij wordt tevens in aanmerking genomen dat de verdachte niet heeft aangevoerd welk nadeel door dit verzuim is veroorzaakt.
2.5
Het middel faalt.

3.Beoordeling van het tweede middel

3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde straf van een taakstraf voor de duur van zestig uren, subsidiair dertig dagen hechtenis en ontzegging ter zake van het bewezenverklaarde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van negen maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma, E.S.G.N.A.I. van de Griend, J.C.A.M. Claassens en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
17 december 2019.