Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Bewezenverklaring en bewijsvoering
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
8 april 2014.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de weigering van de verdachte om mee te werken aan een ademonderzoek, zoals voorgeschreven door de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte, geboren in 1979, werd op 28 mei 2011 te 's-Gravenhage door opsporingsambtenaren aangesproken op zijn rijgedrag en werd bevolen om mee te werken aan een ademonderzoek. Ondanks dat de verdachte aanvankelijk bereid leek om mee te werken, weigerde hij uiteindelijk om ademlucht te blazen in het daarvoor bestemde apparaat. Dit gebeurde nadat het onderzoek al was begonnen, wat leidde tot de conclusie dat de verdachte niet voldeed aan de wettelijke verplichtingen die voortvloeien uit artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994.
De Hoge Raad oordeelde dat de verdachte, door zijn gebrek aan medewerking, niet kon aanvoeren dat de eisen van het Besluit alcoholonderzoeken niet waren nageleefd. De rechtbank en het hof hadden eerder geoordeeld dat de verdachte niet had voldaan aan de verplichting om mee te werken aan het onderzoek, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die zijn weigering konden rechtvaardigen. De Hoge Raad bevestigde deze oordelen en verwierp het beroep van de verdachte. De uitspraak benadrukt het belang van de naleving van de wettelijke verplichtingen bij ademonderzoeken en de gevolgen van het niet meewerken aan dergelijke onderzoeken.
De uitspraak is gedaan op 8 april 2014, waarbij de Hoge Raad de eerdere beslissingen van het Gerechtshof Den Haag bevestigde. De advocaat-generaal had geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar de Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht had geoordeeld dat de verdachte niet had voldaan aan zijn verplichtingen. De zaak onderstreept de noodzaak voor bestuurders om te voldoen aan de eisen van de Wegenverkeerswet, vooral in situaties waarin alcoholgebruik wordt vermoed.