ECLI:NL:HR:2016:2022

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 september 2016
Publicatiedatum
6 september 2016
Zaaknummer
14/06508
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Artikel 80a RO-zaken
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over verzoek tot horen van getuigen in strafzaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 september 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte had in hoger beroep verzocht om drie getuigen te horen, maar het Hof had dit verzoek afgewezen. De verdediging had aangevoerd dat deze getuigen belangrijke informatie konden verschaffen over leveranties van tandartsapparatuur en de contracten die de verdachte had afgesloten. Het Hof oordeelde echter dat het zich op basis van de informatie die tijdens de regiezitting ter tafel was gekomen, onvoldoende ingelicht achtte om het verzoek te kunnen toewijzen. De verdediging had het verzoek om getuigen te horen niet herhaald tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak, wat leidde tot de conclusie dat het belang van de verdachte bij de klacht niet evident was.

De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en oordeelde dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moest worden verklaard. De Hoge Raad benadrukte dat de verdediging in cassatie moet toelichten waarom het belang bij de klacht niet evident is, vooral als het verzoek om getuigen niet opnieuw is ingediend tijdens de inhoudelijke behandeling. De Hoge Raad verklaarde het beroep niet-ontvankelijk op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie, omdat de verdediging niet voldoende had onderbouwd waarom het verzoek om getuigen alsnog gehoord te worden van belang was.

De uitspraak van de Hoge Raad bevestigt de noodzaak voor de verdediging om tijdig en duidelijk te maken welke getuigen zij wenst te horen en waarom dit van belang is voor de zaak. Het niet herhalen van een verzoek kan leiden tot niet-ontvankelijkheid in cassatie, zoals in deze zaak is gebeurd.

Uitspraak

6 september 2016
Strafkamer
nr. S 14/06508
IV/AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 19 november 2014, nummer 22/003467-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1966.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.D. Kupelian, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt over de afwijzing van het verzoek van de verdediging om [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] als getuigen te horen.
2.2.1.
Tot de stukken van het geding behoort een door de raadsman van de verdachte op 6 juli 2014 ingediende appelschriftuur. Deze houdt onder meer het volgende in:
"De verdediging persisteert in het verzoek een drietal getuigen welke nog niet eerder zijn gehoord en welke alle drie nader kunnen verklaren over leveranties van tandartsapparatuur en, zo mogelijk, nadere inzichten zouden kunnen verstrekken over met welke vennootschappen contracten werden aangegaan en overeenkomstig werd geleverd.
Zoals reeds eerder in eerste aanleg door de verdediging is betoogd is dat veel aangekochte en geleverde apparatuur namens de vennootschap [C] BV zijn gedaan.
Cliënt handhaaft zijn standpunt dat hij met [A] niet in staat was zelfstandig contracten te sluiten met banken en leasemaatschappijen en dat hierdoor de meeste leasecontracten noodgedwongen werden aangegaan door de vennootschap van zijn ouders doordat zij jarenlang een tandtechnisch bedrijf hebben gehad en op deze wijze veel goodwill hadden opgebouwd.
Tegen de achtergrond dat de verdediging betoogt dat [A] maandelijks betaalde voor het vruchtgebruik van de computers en diverse tandheelkundige apparatuur aan [C].
De getuige welke verzocht worden zijn:
1. [getuige 1], voormalig schuldeiser van [A], verzorger van training en coach van tandartsen binnen het bedrijf;
2. [getuige 2], installateur van [E];
3. [getuige 3], van [F], leverancier van tandartsapparatuur.
Deze getuigen worden verzocht omtrent hun mogelijke wetenschap aangaande contracten en leveranties welke werden aangegaan met [A] dan wel [C] met betrekking tot tandartsapparatuur en overige zakelijke contacten."
2.2.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 9 juli 2014 houdt onder meer het volgende in:
"De raadsman krijgt (...) de gelegenheid zijn onderzoekswensen nader toe te lichten en deelt in dat verband mede:
Ik persisteer bij de drie getuigenverzoeken vervat in mijn faxbericht van 6 juli 2014. Cliënt was meer verantwoordelijk voor de begeleiding en aansturing van de tandartsen terwijl de medeverdachte verantwoordelijk was voor de boekhouding. (...)
De voorzitter onderbreekt (...) het onderzoek voor beraad. Na beraad wordt het onderzoek hervat. De voorzitter deelt mede dat de advocaat-generaal reeds heeft toegezegd er zorg voor te dragen dat een aanvullend reclasseringsrapport omtrent de verdachte zal worden opgemaakt. De overige verzoeken worden afgewezen, daar het hof zich op basis van wat heden ter tafel ligt, waaronder begrepen hetgeen de verdediging ter motivering van de verzoeken heeft aangevoerd, onvoldoende ingelicht acht om, ongeacht het toepasselijke criterium, de verzoeken te kunnen toewijzen."
2.2.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 5 november 2014 houdt niets in omtrent een verzoek tot het horen van [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] als getuigen.
2.3.
In HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, is onder meer het volgende overwogen:
"2.31. Art. 282, vierde lid, Sv regelt het geval dat de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt krachtens een bevel tot gevangenneming of gevangenhouding waarvan de geldigheidsduur niet meer kan worden verlengd op grond van art. 66, derde lid, Sv. Dan kan op vordering van de officier van justitie de schorsing van het onderzoek op de terechtzitting worden bevolen. Deze zogenoemde "pro forma"-zitting strekt ertoe de voortzetting van de voorlopige hechtenis te verzekeren. Vaak zal bij de aanvang van zo een terechtzitting het vooronderzoek nog niet zijn afgerond dan wel het strafdossier anderszins nog niet compleet zijn zodat op die terechtzitting geen inhoudelijke behandeling van de zaak plaatsvindt.
2.32.
Daarnaast heeft zich in de praktijk de zogenoemde "regiezitting" ontwikkeld, zij het dat deze niet altijd scherp kan worden onderscheiden van de pro forma-zitting. Van zo een regiezitting is sprake indien de terechtzitting wordt benut om, vooruitlopend op de inhoudelijke behandeling van de zaak, beslissingen te nemen die van belang zijn voor de omvang en inrichting van die inhoudelijke behandeling. Daartoe behoort ook het beslissen op verzoeken van de verdediging tot het oproepen van getuigen. Ook de regiezitting is dus een variant van een terechtzitting waar het onderzoek wordt geschorst tot een nadere terechtzitting.
2.33.
Ingeval de rechter ten tijde van de pro forma-zitting of de regiezitting over onvoldoende gegevens meent te beschikken om een verantwoorde beslissing te geven op een verzoek van de verdediging tot het oproepen van getuigen, ligt het niet voor de hand dat de rechter het verzoek "in voorlopige zin" afwijst. Mede met het oog op de vereiste duidelijkheid van de verdere procesvoering verdient het de voorkeur dat de rechter in een dergelijk geval de beslissing op het verzoek aanhoudt.
2.34.
Dat laat onverlet dat de rechter ingeval het verzoek wordt afgewezen, in de motivering van die beslissing tot uitdrukking kan brengen dat hij zich op basis van wat bij gelegenheid van de pro forma-zitting of de regiezitting ter tafel ligt - waaronder begrepen hetgeen de verdediging ter motivering van het verzoek heeft aangevoerd - onvoldoende ingelicht acht om, ongeacht het toepasselijke criterium, het verzoek te kunnen toewijzen omdat pas bij de latere behandeling van de zaak de voor de beoordeling van het verzoek relevante belangen in hun volle omvang gewogen kunnen worden. Indien de verdediging het na een dergelijke afwijzing van het verzoek op de pro forma-zitting of regiezitting wenselijk acht dat de desbetreffende getuigen alsnog worden gehoord, zal hij die wens voorafgaand aan de nadere terechtzitting aan de officier van justitie of tijdens de inhoudelijke behandeling aan de rechtbank kenbaar moeten maken door een daartoe strekkend, gemotiveerd verzoek te doen. Indien de verdediging zulks niet doet, behoeft de rechter niet ambtshalve te beslissen over de vraag of het eerder afgewezen verzoek alsnog voor toewijzing in aanmerking komt.
(...)
2.75.
In dit verband moet worden gewezen op het in 2012 in werking getreden art. 80a RO en de betekenis van deze bepaling voor de reikwijdte van het onderzoek in cassatie ten aanzien van de hiervoor bedoelde beslissingen. In art. 80a RO is bepaald dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk kan worden verklaard op de grond dat de betrokkene klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Daarom mag in gevallen waarin dat belang niet evident is, van de verdediging in redelijk worden verlangd dat zij in de cassatieschriftuur een toelichting geeft met betrekking tot het belang bij haar klacht. Zo mag in het geval dat de zaak op meerdere terechtzittingen is behandeld, van de verdediging worden gevergd dat zij toelicht waarom op een later gehouden terechtzitting niet is geklaagd over een op een eerdere zitting begaan verzuim met betrekking tot een verzoek tot oproeping van getuigen."
2.4.
In deze zaak moet de terechtzitting in hoger beroep van 9 juli 2014 worden aangemerkt als een 'regiezitting' in voornoemde zin, bedoeld om - vooruitlopend op de inhoudelijke behandeling van de zaak, welke plaatsvond op 5 november 2014 - beslissingen te nemen die van belang waren voor de omvang en inrichting van de inhoudelijke behandeling. Het Hof heeft het verzoek tot het horen van [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] als getuigen afgewezen omdat het zich op basis van wat bij gelegenheid van de regiezitting ter tafel was onvoldoende ingelicht achtte om het verzoek te kunnen toewijzen.
2.5.
Nu de verdediging het verzoek bij gelegenheid van de inhoudelijke behandeling van de zaak niet meer naar voren heeft gebracht, is het - in cassatie niet nader toegelichte -belang van de verdachte bij de klacht niet evident.
2.6.
Met betrekking tot de overige in de schriftuur naar voren gebrachte stellingen geldt dat voor onderzoek door de cassatierechter alleen in aanmerking komen stellige en duidelijke klachten over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. Hetgeen in de schriftuur overigens wordt aangevoerd voldoet niet aan dit vereiste, zodat het onbesproken moet blijven.
2.7.
Gelet hierop zal de Hoge Raad - gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

3.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
6 september 2016.