Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
17 december 2019.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 december 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte, geboren in 1996, was beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne. De zaak kwam in cassatie na een verwerping van een verweer door het Hof, dat stelde dat het bewijs van de cocaïne onrechtmatig was verkregen. De verdediging voerde aan dat de verbalisant, die de verdachte bij de keel greep om te voorkomen dat hij bolletjes met verdovende middelen doorslikte, dit dwangmiddel niet rechtmatig had toegepast. De verdediging stelde dat er geen ernstige bezwaren waren tegen de verdachte en dat het gebruik van geweld niet proportioneel was.
De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en oordeelde dat de verbalisant bevoegd was om geweld te gebruiken in het kader van de Politiewet 2012. De Hoge Raad concludeerde dat het optreden van de verbalisant niet alleen gericht was op het afwenden van gevaar voor de verdachte, maar ook op de uitvoering van de bevoegdheden tot inbeslagneming van verdovende middelen. Het Hof had terecht geoordeeld dat er geen sprake was van een vormverzuim en dat het toegepaste geweld geen letsel had veroorzaakt. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere uitspraak van het Hof werd bekrachtigd.